| |
| |
| |
[XIII]
DE WIJSHEID STAAT NIET IN de boeken. Daar is de havenbaljuw thans zeker van. En de waarheid evenmin in de prijsschatterspapieren. Het wordt als ganbare munt aanvaard dat ieder prijsschatter een oogje luikt, als hij weet dat er een fooitje van honderd pistols aan te verdienen is. Maar geruchten zijn geen bewijzen. De havenbaljuw is er ook de man niet naar, om alles op een kleintje uit te piekeren. Jan Bart wordt te vroegtijdig een rijk man. Niet genoeg voor hem op de kaai de hooge baas te spelen. Men zou allicht gaan meenen dat, hij alleen, Duinkerke doet floreeren. Hij mag er zijn als kapitein, maar tevens optreden als raadsman en bemiddelaar van alle schippers en stuurlui, dat niet. Het gezag van den havenbaljuw wordt er door in 't gedrang gebracht. Dat meent hij ten minste toch. En hij staat erop dit gezag door iedereen, Jan Bart incluis, erkend en geëerbiedigd te zien.
Nu er met Jan wat aan de hand is. kan hij het potje wel heelemaal eens oproeren. Een kaperkapitein als Bart, kan ongetwij feld treffelijk leven. Dat aanvaardt de havenbaljuw gereedelijk, maar huizen en gronden koopen, dat zijn appels die op geen pasgeplante boomen groeien. Uit goede bron vernam hij, dat Cornelissen het huis dat Jan betrekt, van de hand heeft gedaan. Kooper is Jan Bart zelf. En midden stad heeft hij dan nog een bouwgrond van waarde weten te bemachtigen. Alles met baar geld. Geen inschikkelijk koopje geweest. Het eerste vooral werd hoog opgejaagd: twee duizend twee honderd en vijftig pond. Alweters beweren wel, dat vader Gouthiere voor een groot gedeelte er onder zit, maar
| |
| |
dit is toch op de verkoopakte niet bekend. De laatste prijsbuit heeft hem, weliswaar, een aardigen stuiver opgebracht, maar twee duizend twee honderd vijftig pond is toch twee duizend twee honderd vijftig pond. Het bedrag van den bouwgrond dan nog onverlet gelaten.
Allerlei praatjes hebben over dien laatsten prijsbuit de ronde getoaakt. De papieren werden in orde binnen gebracht, maar prijsschatters zijn raven, die met een stukske kaas, wèl een paar regels en een aantal bedragen overslaan. Zeer belangrijke dingen zullen het wel niet geweest zijn, maar voor een prul kan men ook iemand hangen. Als die iemand dan nog in uw weg loopt, dan laat men de gelegenheid niet, ongebruikt, voorbij gaan. Hij is toch havenbaljuw of hij is het niet en die waardigheid moet Jan Bart, zoowel als een ander kapitein, aanvaarden. Een klein onderzoek te dezer zaak, kan nooit geen kwaad. De havenbaljuw doet ten slotte, toch maar zijn plicht.
- Leid Jan Vermeere binnen en låat ons alleen, beveelt hij zijn bediende, die aan een tafeltje, achter een hoop papieren, prijsschattingen aan 't overschrijven zit.
Jan Vermeere is een gestuikte zeebonk. Maar ietwat bedremmeld neemt hij tegenover den havenbaljuw plaats. Hij heeft eergister avond ook wat uitgehaald in De Haringkorf, een zeemanskroeg in de Havenstraat. Hij heeft er 'n paar nachten en een heelen dag, in 't gijzelhuis, kunnen over nadenken. Kabaal en opstand tegen wakers en wacht. Een beetje, onzacht één onder hen tegen den grond gegooid. Water en brood is een degelijk middel om over vele zaken nuchter na te denken! Op zee mag hij, iedereen, onwilligaard of tegenstrever, tegen dek neerkwakken, in stad echter is hij een doodgewone burger, die zijn fatsoen moet weten te houden. Dat heeft hij eergister avond beslist vergeten. En 't standje van den havenbaljuw zal ongetwij feld ook niet van de poes zijn.
| |
| |
Best van de spuigaten maar wijd open te zetten om de vlaag er dooreen te laten spoelen. Want binnen enkele dagen is hij immers toch terug in zee om de herinnering van dit alles in den wind te laten wegwaaien.
- Kwartiermeester Vermeere, gij hebt u in De Haringkorf gedragen als een baldadigaard. Weet ge dat?
- Weten, meneer de havenbaljuw? Ik was een beetje overstuur...
- Een beetje overstuur. Zeg maar, stomdronken.
- Mij om 't even. Wij zeemannen noemen zoo'n toestand een beetje overstuur zijn; als dit aan land stomdronken wordt, dan moeten wij er ons naar schikken. En ja, als men een beetje over stuur laveert, dan doet men aleens zottigheden. Alle schuld is echter niet voor mijn rekening. De meid wilde mij niet bedienen. Ze zat ook zoo vast naast haar vrijer. Ik heb ze van over de tafel gehaald om haar een zoen te geven. Dan is die vrijer er tusschen gesprongen en...
- Ge hebt hem haast gewurd! Tafels en stoelen kort en klein geslagen. De aangeroepen wacht te lijf gegaan. Gelukkig maar dat gij uw wapens aan boord hadt gelaten. Een stedelijke herberg is geen kapersdek, Vermeere.
- Helaas neen, meneer de havenbaljuw, bekent Vermeere, deemoedig.
- Aan wal hoeft ge u te gedragen als... ja, als walmensch. Walmeñschen drinken een rustig pintje. Ze verdienen immers ook geen zulke sommen geld. Van waar haaldet gij al dat geld?
- Eerlijk gewonnen, meneer de havenbaljuw. De prijsbuit op De Pelikaan, bracht ncvg wat op. Nog nooit zoo'n aandeel mogen opstrijken.
- Dat weet ik Vermeere, de prijsschatting ligt hier vóór mij. Een vrachtje van belang.
- Daar was van alles in, meneer de havenbaljuw. Een
| |
| |
mooie fluit, De Pelikaan, acht bussen, twee werpers, vijf en twintig koppen en twaalf reizigers, 't Is niet zonder slag of stoot gegaan. Gelukkig dat kapitein Toone Lombaert, in den omtrek kruiste en ons een handje toestak, om den boel aan kaai te halen. Na zoo 'n strabantie mocht er wel een glaasje af, vergoelijkt Vermeere.
- Een glaasje, zeker. Maar geen vat, Met uw aandeel van den buit, kunt ge geen twee dagen naeen op den 2wier gaan. Thuis moeten ze ook leven. Ik veronderstel toch, dat gij de vrouw en de kinderen...
- Alles afgegeven, meneer de havenbaljuw. Eerlijk, alles!
- 't Was de moeite, mompelt de baljuw, die met zijn neus in de schattingspapieren zit. Uit C u r a c a o gevaren met 150.000 pond rood hout, 15.000 pond Braziliaansch hout, 7.000 pond suiker, 300 koehuiden, 3.000 geitevellen, daarbij giroffel, cacao in overvloed. En ten slotte nog twee en dertig zakken geld, 250 stuks gouden munt; netto buit 58.594 pond waarvan 37.492 pond voor De Palm, uw schip; met twaalf duizend pond voor de bemanning. Was de moeite, ja! Maar met wat hebt gij uw vat drank betaald?
- Ge vergeet de pluntrage, meneer de havenbaljuw.
- Daarover wilde ik het precies hebben, Vermeere. De reizigers hebben klacht ingediend. Ze werden uitgestroopt tot op het vel. Al hun kostbaarheden, geld, juweelen, gedenkenissen, geschenken, alles kwijt. Volgens hen, zoudt ge u gedragen hebben als echte schuimers. We moeten natuurlijk niet alles gelooven wat ze zeggen, maar...
- Zekerlijk niet, beaamt Vermeere, want zoo erg is het toch niet geweest.
- Maar wat gij lieden zelf zegt, daar steekt toch wel waarheid in. Weet ge ook wat ge in De Haringkorf hebt uitgelald?
| |
| |
Neen, dat herinnert Vermeere zich niet. Wat zou hij wel mogen verklapt hebben?
- Ongetwijfeld dronkemanspraat, meneer de havenbaljuw.
- Dronken uitgebracht, is nuchter gedacht, Vermeere.
Vermeere vermoedt en beseft, plots, hoe de baljuw, op handige wijze, bezig is het strop rond zijn nek toe te halen. Wat zou hij wel mogen gezegd hebben? Maar woorden zijn geen oorden, da's gevonden.
- Positieve dingen kan ik me herinneren, de meid en haar vrijer, maar gezegden. Dronkemanspraat, meneer de havenbaljuw, niets dan dronkemanspraat. Nuchter gepeinsd is dronken gezeid. Moet u maar niet altijd gelooven. Zie, in een roes, schold ik onzen kapitein, Bart, eens uit voor rotte visch. Hij had me een opstopper gegeven, dien ik, eerlijk gezegd, verdiend had. Een zate gedaan om het nasmaakje te vergeten. En toen hem uitgemaakt voor rotte visch. Nuchter had ik dat nooit durven denken.
- Daar was, voordien, ook geen aanleiding toe geweest. Maar de pluñtrage op De Pelikaan, dat was een aanleiding. Ook de reeders hebben misbaar gemaakt.
- Deze zijn ook nooit tevreden.
- Ditmaal met recht en reden. Als kwartiermeester moest gij de pluntrage leiden. Het bedrag der pluntrage mag niet hooger dan dertig pond parisis beloopen.
- Wij hebben geen prijslijst en ook geen weegschaal aan boord. Een zelfde voorwerp kan verschillende waarden halen.
- Niet het goud en het zilver. Goudsmid Wittinck heeft twee zilveren schotels gekocht en verkocht, die elk meer dan zes pond gewicht hadden. De wet laat slechts driemaal acht oncen van een half pond toe. Wat meer weegt, moet ingeleverd worden. Die twee prachtschotels kwamen voort van de pluntrage.
| |
| |
- Ik zegde u reeds, meneer de havenbaljuw dat we geen weegschaal aan boord hebben.
- Doet niets ter zake. Het heeft u niet belet er op te stoeffen wel twintig schotels en kroezen in zilver en evenveel juweelen in goud te hebben weggepoenderd. Is al dit zilverwerk, zijn al die juweelen onder elkander verdeeld geworden, of...
Vermeere voelt, werktuigelijk dat de havenbaljuw, hem en zijn kameraden, in 't net wil vangen. Stout gesproken is half gevochten.
- Geen enkel onder ons, heeft goud of zilver van boord gebracht.
- Dat dacht ik wel. Die zilveren schotels werden door de moeder van Jan Bart aan Wittinck verkocht. De andere zijn dan ook bij den kapitein terecht gekomen?
Vermeere krijgt, plots, een helder inzicht in den toestand. Hij moet hier verklikker spelen. Wellicht reeds te ver gesproken. Maar nu herinnert hij zich precies alles wat is gebeurd. Op kapitein Bart weegt zware verdenking.
- Meneer de havenbaljuw, nu ben ik nuchter. Wat wij, voor ons aandeel, hebben gekregen, dat weet ik. Wat den kapitein betreft, hij is meester aan boord. Wat hij doet of laat, gaat niemand aan. Hij kent zijn zaak, gelijk gij de uwe kent. Wij hebben ons neus daar niet in te steken.
Vermeere is recht gesprongen. De havenbaljuw ziet de bonkige gestalte over de tafel leunen, ziet de zware handen naar hem toeschuiven.
- Mij dingen doen zeggen die niet gebeurd zijn, gaat niet, meneer de havenbaljuw. Wij verdienen ons brood en Jaten u en anderen met ons zweet leven. Als er veel is, dan worden wij verdacht; als er niets is, dan worden wij beklaagd. Bij God! Mijn handen beginnen te jeuken. Een ongeluk is spoedig gebeurd, menéer de havenbaljuw. Maar Jan Bart is de man die weet wat hij doen en laten
| |
| |
moet. Mij uithooren is verloren moeite. Beter ware 't, reizigers en reeders aan den Leugenaer te verhangen. Kanalje allemaal.
- Vermeere, ge kunt gaan. Maar gedurende drie dagen te mijner beschikking en aan wal blijven.
De havenbaljuw hoort Jan Vermeere, op straat, nog sakkeren als een ketter. Het woord: kanalje, klinkt verschillende malen tot hem door. Het kittelt hem in de ooren en doet zijn zenuwen werken. Hij houdt zich echter kalm en kan zich bedwingen. Later zal hij Vermeere, die almaar door vloekt van dien zeembaard over boord te gooien en voor geen honderd havenbaljuws aan wal zal blijven, wel te pakken krijgen. Eerst de baas en dan de dienaar.
De havenbaljuw heeft zijn papieren saamgebundeld, zet zijn beste ambtspet op. Bij opziener Hubert haalt hij zijn slag thuis. Maar, vooraleer tuchtmaatregelen te treffen, wil deze, altijd, positieve bewijzen bezitten. Thans kan hij ze voorleggen. En de geschiedenis van de zilveren schotels zal heel 't zaakje wel voor de pinnen halen. In 't leven van 'n mensch, spelen de schotels nogal een gewichtige rol, denkt de havenbaljuw. Wie verkocht daar zijn eerste geboorterecht voor een schotel linzenpap? En moest Salomé geen hoofd op een schotel hebben, om haar dans te kunnen uitvoeren? Zoover zal het wel niet komen, maar door die schotels krijgt Jan Bart, ook wel een kink in zijn levenskabel.
Wraak is er hoegenaamd niet mede gemoeid. Daarover kan en wil de havenbaljuw, in geweten verantwoorden, 't Geweten mag nog zoo rekbaar zijn, maar recht is recht en waardigheid en aanzien kunnen, zoo maar niet klakkeloos, met de voeten wovden getreden.
Een uurtje na het onderhoud met Vermeere, klopt de havenbaljuw bij meneer Hubert aan. Deze moet, onge- | |
| |
twijfeld, aanzienlijk volk verwachten, want hij heeft zijn beste frak aangetrokken. Vóór hem, op zijn schrijftafel, staat een prachtige doos op een zilveren schotel, te blinken. Er naast ligt een stuk perkament. En dààr, op den schoorsteenboord glanst een andere zilveren schotel. Bewijsstukken voor het onderhoor, denkt de havenbaljuw, die zijn tevredenheid niet kan verbergen.
- Belet, meneer de opziener?
- Ja en neen, of beter neen. Ik verwacht eigenlijk kapitein Bart, die elk oogenblik kan binnenkomen. Ge kunt best blijven. Uw tegenwoordigheid zal des te meer indruk maken. Tevens maken we die onverkwikkelijke zaak, meteen uit de voeten.
- Ik kom dan eigenlijk als geroepen. Ik ook zal er niet kwaad om zijn dat de zaak haar beslag krijge. Prestige en rang in 't gedrang gebracht. Iets erg meneer Hubert.
- Erg, zegt ge?
- Ja, de zaak van de zilveren schotels, de regeling van de pluntrage op De Pelikaan.
- Een voddenhistorie, meneer de havenbaljuw. Die schotels staan hier en worden, heden nog, hun rechtmatigen eigenaar teruggegeven.
- Best zoo, en de rest zal natuurlijk volgen?
Een klop op de deur doet den opziener het antwoord schuldig blijven. Een welgekomen afleiding tevens. De baljuw wordt ook zoo opdringerig.
- Binnen! Ha! Daar hebben we kapitein Bart!
Jan verkeert in een stemming om een ongeluk te doen. Dat ziet men aan zijn manier van handelen. Hij slaat met een smak de deur toe en staat, plots, bek en bek met den havenbaljuw.
- Een meêvaller, dat, zegt Jan, luidop. Ge liet me roepen, meneer Hubert. Nog al wat moois. Mijn kwartiermeester, Jan Vermeere, bracht me van alles op de hoogte.
| |
| |
Meneer de baljuw, we kunnen als ge wilt, dadelijk maar schoon schip maken. Wat zit er in uw mars?
- Kalmpjes aan, kapitein Bart, bemiddelt Hubert. Ik heb u een zaak van belang mede te deelen. Een zaak die u, en ook den heer havenbaljuw plezier zal doen.
- Plezier, plezier! dondert Jan, ik ben kapitein, meneer Hubert, aan boord ben ik meester en verantwoordelijk voor de pluntrage. Op De Pelikaan...
- De Pelikaan hoort bij de zaak. Ja, die zilveren schotels. Niet noodig zoo'n hooge borst op te zetten, kapitein Jan. Die schotels worden u teruggegeven. Goudsmid Wittinck mocht ze niet aanvaarden. Hij kent de wetten, uw moeder niet. Hij had uw moeder op de hoogte moeten brengen.
- Was overbodig, meneer Hubert. Moeder wilde die schotels te gelde maken om ons familieaandeel af te dragen in de bekostiging van den gouden kelk...
- Een gouden kelk? Een priesterwijding in de familie, Bart?
- Zeker, meneer Hubert. Kozijn Niklaas Bart, draagt, toekomende week, in St. Elooikerk, zijn eeremis op.
- Dan dient u dubbel gelukgewenscht. Een schoone zending in dezen beroerden tijd van openlijk en verdoken protestantisme. Dit nieuws zal het hof genoegen doen. Die schotels behooren u dus toe. U kunt ze medenemen. Een oogenblikje geduld echter. Schotels komen overal te pas. Meneer de havenbaljuw, wilt u, even plaats nemen, naast mij. En gij, kapitein Bart, dààr recht vóór mij.
Plechtig ontplooit hij het perkament, dat hij van zijn schrijftafel heeft genomen. Hij opent tevens de doos. Een prachtige gouden uurwerkketting glinstert op wit satijn. Wat heeft dit alles nu te beduiden? denkt Jan. Daar was wel goud op De Pelikaan, maar toch geen zulke geschenken.
| |
| |
Traag léest meneer Hubert de boodschap, die hem dezen morgen werd toegezonden.
Het heeft zijne Majesteit, ten zeerste behaagd te vernemen dat een jonge Duinkerksche kaperkapitein, een oorlogsschip op den vijand veroverd en als buit opgebracht heeft. Een oorlogsschip met twee en dertig stukken geschut. Zijne Majesteit acht het van groot belang dat andere kaperkapiteins dit voorbeeld zouden volgen. Om die reden stuurt hij met zelfden koerier, en voor de eerste maal, een gouden uurwerkketting, die aan kapitein Bart, als belooning voor zijn prachtige daad, zal geschonken worden.
- In 's Konings naam, en met mijn beste gelukwenschen. De Neptunus is dit wel waard, kapitein Bart.
Hij biedt Jan, het gouden geschenk op den zilveren schotel aan.
- Maar, meneer Hubert, ik veroverde den Neptunus, alleen om kapitein Dorne te wreken. Ik kan maar niet aannepien en begrijpen, sputtert Jan tegen.
- Ik volbreng de opdracht mij toevertrouwd, kapitein Bart. Wanneer gaat U terug naar zee?
- Na de eeremis van Kozijn Niklaas, meneer Hubert. Alles valt goed mêe. Reeder Omaer wil dat ik zee kies met het fregat Dauphin. Inmiddels wordt zijn eerste klas fregat Mats in gereedheid gebracht. Twee honderd vijftig vat en zes en twintig kanonnen. Met de Dauphin gaat het om een tusschenreis.
- Bij iedere afvaart, een trapke hooger, lacht meneer Hubert. Wat zegt u, van zoo'n kapitein, als Bart, meneer de havenbaljuw?
Wat zou de havenbaljuw wel kunnen zeggen? Hij vindt het beter, zonder verder misbaar, er van onder te muizen. Als de hoogste ambtenaars van nu voortaan gemeene kapers onder hun bescherming gaan nemen, dan
| |
| |
moeten waardigheid en prestige beslist naar de vaantjes.
Beweren dat Jan onverschillig zou geweest zijn bij 't ontvangen van deze koninklijke belooning, ware de waarheid geweld aan doen. De menschelijke ijdelheid is met heel wat minder gediend. Maar hij kan het niet verkroppen, dat aan 't kapen van den Neptunus een andere beteekenis wordt gehecht. Nicole echter, vindt dit alles van ondergeschikt belang. De gouden uurwerkketting is een kostbaar bezit.
- Ge ziet wel, zegt Jan, dat er op zee meer dan kwetsuren te verdienen zijn. Zilver kan men er kapen en goud brengt men u, dan nog op zilveren schotels, op den koop toe thuis. Maar als ik 't wel overdenk, die gouden ketting komt u eigenlijk toe.
- Mij? Geen maling, man. Zou niet weten waarom?
- Toch wel. Dien nacht van Dorne, heb ik uren en uren aan u gedacht. Ik moest overwinnen, omdat gij zoo bang waart, om mij. - Hier, doe er mede wat ge wilt. Ge kunt den ketting naar goudsmid Wittinck brengen. Aan dit goud zal hij toch geen strop hebben. Koningsgoud is 't hersmelten waard. En rechterlijke moeilijkheden moet hij dit maal, hoegenaamd, niet vreezen. Hij kan hiermede, wellicht, de geleden schade terug goed maken.
Een dubbeltje kan aardig rollen, denkt Nicole. Met kloppend hart had zij haar man het huis zien verlaten. In een stemming om iemand te lijf te vallen. Oneer en schande boven het hoofd. En nu staart ze op een kostbaar kleinood. Het eerste van dit soort dat eep Duinkerkschen kaper te beurt valt! Als 't komt, dan komt het allemaal thoope. Geluk verwekt geluk. Nicole en Jan staan, dit maal, aan de goede zijde.
- Geen kwalijk gedacht van u, Jan, zegt Nicole. En het juweel zal ik de eerste maal opsteken, als ik mijn kerkgang maak voor ons Franske.
| |
| |
- Zoo! Zal het een jongentje zijn? En een Franske dan nog! Dat kan mis uitvallen.
- Maar mêevallen ook, man. Een jongen is 't beslist. En vader Gouthiere, die peter is, wil het zijn naam geven. Dat is zijn recht, beweert hij.
- Ja, Nicole, voor den peter moeten we de vlag strijken. Voor den peter alleen en graag nog! Maar de vader bezit ook zijn recht. En deze zal er den kaperswimpel naast hijschen en 't jongentje, Frans-Corneeltje noemen. Alles schikt zich, vandaag, opperbest. Maar, wie weet waar ik wezen zal, als Frans-Corneeltje komt?
- Wel, thuis. Wat belet u, 'n maand of wat aan wal te blijven?
- Kan niet, Nicole. De goeie tijd zal niet blijven duren. Meêpakken wat voor den boeg komt. De oorlog krijgt weleens zijn beslag en voor de kapers verloopt dan het schoone getij. Na de eeremis van Kozijn Klaas, vieren we de fooie van den Dauphin. En dan is 't weerom zwatelen op zee. Slechts nog een volle week, zit ge met mij geplaagd!
Ditmaal had Jan misgerekend. Want hij was wel aan wal als zijn tweede kind ter wereld kwam en Nicole's voorgevoelen werkelijkheid werd. Vader Gouthiere mocht zijn naam overzetten en grootvader Kees werd in de geboorteakte niet vergeten. Jan had voor een mand suikerbollen en lekkernijen gezorgd. Hij zal ze, na den doop, triomfantelijk op tafel zetten. Het mocht er van af.
Met Karel Dekeyzer, op het fregat Dekeyzer en Soutenaye op den schoener O.L.V, van Lombardië, had hij, na een vergeefschen tocht naar de Doggersbank, ter hoogte van het Texeleiland, het oorlogsfregat Schiedam, van de Rotterdamsche admiraliteit, ontmoet. Een brok die het hem danig lastig had gemaakt. Op den Schiedam stond een kapitein, Willem de Raeve, die van geen klein
| |
| |
gerucht vervaard was. Met zijn vier en twintig kanonnen en vier en negentig man, durfde hij het aan de drie kapers in 't haar te vliegen. O.L.V. van Lombardië, scheen onder de eerste vlaag te zullen bezwijken, maar Jan kwam zich tusschen de twee schepen opstellen en schoot met een zwaai, op den Schiedam, om 't schip te enteren. Soetenaye zette al zijn mannen aan boord van Jans schip om het dekgevecht in zijn voordeel te zien beslissen. Dekeyzer zeilde inmiddels bij, en viel den Schiedam langs den achtersteven aan. Willem De Raeve verweerde zich op hardnekkige, verbitterde en wanhopige wijze. Tweemaal werden de aanvalsgolven op eigen boord terug geworpen. Een derde maal kwamen ze aangestormd. Op een dekruimte van honderd vierkante voeten werd het een gruwelijke slachting. Twee honderd man worstelden en vochten, gedurende een paar uren, in een onontwarbaar kluwen. Ten slotte moest de Schiedam zich gewonnen geven. Meer dan vijftig koppen, der bemanning werden gedood of doodelijk gewond. Jan ontscheepte te Duinkerke, zes dooden en dertig gekwetsten van eigen dek. Hij zelf heeft ditmaal van de schrammen gedeeld. Aan de doopvont staat hij met een door brandwonden verminkt wezen en als hij naar de sakristij moet, om het register te teekenen, hinkt hij als een mank paard, 't Vet van zijn braaien is door een kanonbal weggeschoten geworden.
Die verwondingen verplichten Jan meerdere dagen aan wal door te brengen. En Nicole is er niet kwaad om. Dit kan men begrijpen. Die schotwonde was bij slot van rekening ook nog een gelukslag te noemen.
|
|