| |
| |
| |
[XII]
ZOELE ZOMERNACHT op zee. Bij lamplicht zit Jan, in zijn kajuit, scheepspapieren te doorbladeren. Geen lust om het bed en Je rust op te zoeken. Dat gebeurt hem thans wel meer, werd den laatsten tijd, haast zoo wat een gewoonte. In handel en wandel is iets, in hem veranderd. Hij is zenuwachtiger geworden en, op zekere oogenblikken, knorrig. Hij bedondert aleens de manschap op 'n ongewone wijze. De kapitein moet, ergens, een beestje zitten hebben, dat hem de huid jeuken doet. Hij stopt het eene pijpke na het andere en, als hij voelt dat de prikkeling hem te machtig wordt en hij de manschap zottigheid zal zeggen, sluit hij zich alleen, in zijn kajuit op. Hij kent dagen van loome inzinkingen.
Over de uitslagen van de vaart heeft hij zich nochtans niet te beklagen. Zijn samenwerking met de kapiteinmaats is winstgevend geweest. In de laatste zes maanden hebben ze nogal wat opgebracht. In Maartemaand zeilden ze gezamenlijk uit. Jan op De Palm; Karel Dekeyzer op de Grand Louis; Zander Jacobsen op de Dauphin; Pieter Lassijn op De Engelbewaarder; en Michiel Mesmaecker op de St. Michiel. De vier eersten, op prachtige fregatten van gemiddeld honderd twintig vat en zestien stukken geschut. De laatste, die als verkenningschip en opleidingsboot dienst deed, mat slechts veertig vat scheepruimte. De Grand Louis en de Dauphin, werden van het staatszeewezen afgehuurd, behielden dus hun Franschen naam.
| |
| |
In acht dagen tijd hadden ze een groote bark, de St. Joseph. die met een lading wol en citroenen, onder kapitein Flora Gloria uit San Sebastian was gezeild; acht bijlanders en twee schepen opgebracht. Ze schuimden de Engelsche en Hollandsche haringvloten kaal, kruisten onvermoeid de heele Noordzee af, stremden handelsverkeer en legden de Engelsche en Hollandsche negotie lam. Bart is aanvoerder van de bende. Zijn naam is de schrik geworden van alle reeders in 't buitenland. Admiralen Schepers en Van Nes kregen bijzondere opdracht hem onschadelijk te maken. Jan leeft met een bestendige en ernstige bedreiging boven zijn hoofd.
Als hij aan wal gaat, om versch water en levensmiddelen aan boord te nemen, voelt hij, thuis, den vadertrots oplaaien. Nicole heeft hem een dochtertje geschonken.
Maar Nicole staat steeds te beven, wanneer haar man terug zee gaat kiezen. Nicole vraagt, bidt of smeekt niet meer, maar Jan beseft dat ze haar angst en vrees opkropt en met groote inspanning het leed, dat haar beknelt, terugduwt. Sinds de bevalling, is Nicole zwaarmoedig geworden. Telkens Jan, een paar dagen aan wal verblijft, neemt ze hem steeds mede naar 't kapelleke. Ze kan dan zoo innig bidden vóór het houten Mariabeeldje. Den hemel geweld aandoen, om hem te sparen voor haar! Vrouwen kunnen zóó teergevoelig zijn!
Jan staart een wijle voor zich uit. Door de patrijspoort van zijn hut, ziet hij een streep zee, zwartglimmend, wegdeinen in den bleeken schijn van 't maanlicht. Hij komt voor de patrijspoort staan. Aan den donkeren einder wiegt de zee haar geweld uit op het strand. Ligt het strand veraf? De ruwe zeeman voelt zijn hart zoo groot worden als een boontje. Neen, neen, mompelt Jan, niet versagen. We werden ervoor geboren. En de ‘Bazinne ’ van Duinkerke zal ons behoeden.
| |
| |
Dat mag ze wel, denkt Jan, want nooit vergat hij, bij 't uitvaren, haar met den scheepswimpel te groeten. Eens de Neptunus uit de voeten, dan wordt het met Nicole wel beter. Een gevaarlijk en te duchten tegenstander. Dat weet hij nu precies. Een oorlogsschip eerste klasvaart en met twee en dertig stukken geschut bewapend. Maar ook een soort Vliegende Hollander. Maanden zit hij hem achterna, maar tot nog toe geen kans gezien hem ter verantwoording te roepen. Nicole en de Neptunus, die beiden werken hem, sinds maanden, op de zenuwen. En als hij aan den Neptunus denkt, dan wordt hij grimmig.
Jan klautert aan dek. Hij hoort den gemeten stap van den eersten stuurman hard klinken op de houten bevloering. De wacht is in orde. Gestalten schaduwen en donkeren in alle hoeken van het schip. Het fregat deint zachtjes, onder half zeil, over de barenkammen. Een golf botst open tegen den boeg. Glanzende droppels spetteren op 't dek. Langs den scheepsromp suizelt en ruischt de stroeling van het doorsneden water, achterwaarts weg. De stuurman heeft Jan opgemerkt. In zijn glimmende oliefrak, wandelt hij naar hem toe. Een streep maanlicht nestelt in de stijve plooi van zijn kazuivel.
- Goed geslapen, kapitein?
- Niet geslapen, stuurman. De Neptunus zit me dwars, bromt Jan.
- Lange die nooit komt, kapitein, 'k Heb driekwart west gevierd, om goeie vaart te houden.
- Best. Waar zitten we thans?
- We kruisen, op tien mijlen vóór Oostende.
De ruimte schijnt een zwartflappende mantel die open en toe vouwt van hemel tot watervlakte. Telkenmale het fregat neerschiet of opbonst, slaat het zeilenstel een gat in den nacht. De wind schuifelt, stillekens, in 't want en 't takelwerk. De zeilen zingen onder den druk van een
| |
| |
koel keltje dat, ergens in de onpeilbare donkere diepte, een wonderbaar orgel bespeelt, en den nagalm van een zoet lied in de ruimte laat gonzen.
Jan voelt zijn borst openzwellen. Luid en diep snuift hij den pekeladem van de zee op. De zee, de rustelooze zee, die alenthenen, nabij en ver, het zwaar geheim van haar onbegrijpelijke ondoorgrondelijkheid voortdeint naar de uiteinden van de wereld. De maan is hoog gerezen en de donkere fluweelen hemel kraakt vol tinteiende sterren.
Er is pinkeling van licht, dat wemelt in de plooien van de zee. Hoe lang staat hij daar te staren in de oneindigheid? Hij weet het niet. Hij voelt alleen in hem opleven het wonderlijk besef dat hij meeleeft met de zee. In hem prangt, heftig, een begeerte los, om, als een veroveraar, over de vlakte te ijlen. Zijn gebied, zijn beluik.
- Stuurman, zet zeil bij.
- Zeil bijzetten, kapitein? Nachtelijke onzekerheid...
- Zeil bijzetten, zeg ik.
Vlakken donkerbruine doeken zwellen open tusschen de raas. Het fregat danst op en over de barenvlakte. Grepen wind, die anders in de ruimte noodeloos uiteenvendelden, brommen en bruischen in 't zeilenstel. Jan dwingt den wind naar zijn wil en begeerte. Hij luistert naar de stem van den wind. Ze komt van God weet waar, maar ze is de ziel van deze wereld. En deze ziel zingt over zijn schip, zingt in zijn hart. Niet versagen, Nicole! Uw man is meester, Nicole. Meester op zee, na God. En de meester wil daarbij nog iemand worden! Ziet hij daar waarachtig de admiraalsvlag van De Ruyter niet blinken in 't zonnelicht van de Theems?
Het fregat danst voort door den nacht.
Een wijle sluit Jan de oogen, dooft in zijn hoofd de geluiden die erin leven. Zijn ziel bloeit open. Hij denkt aan Nicole. Hij ziet ze liggen, in haar bed, schoon slapend,
| |
| |
rustig, maar met een weemoedigen trek om den mond. Ze droomt van hem, wellicht. De lijnen van haar lichaam rekken, aldoor de ruimte, in een duidelijken vorm, tot bij hem. Ze draagt een boorlingske in de armen. Liefde en trots. Hoelang danst hij aldus, met het vooruitspringende schip op de baren?
- Kapitein, we zeilen naar Vlissingen.
De schoone verbeelding is stuk geslagen. De werkelijkheid is wat anders, niet droomen op zee, maar 't brood verdienen.
- Zwenken, stuurman. Zooals bevolen: met den morgen vóór Oostende kruisen. Daar zal iets te snappen vallen. Goeie nacht, 'n Paar uren rusten.
Jan kruipt gekleed in zijn kooi. Een tijdeke hoort hij nog het regelmatig zwaar ademhalen van zijn broeder Jaak, die als ondermeester werd aangemonsterd, en in de kooi aan stuurboord, slaapt als een steen. Een late zang van den wind, buiten in het want. Zang die zachtjes wegmummelt. Dan niets meer.
Een kanonschot rolt als een donderslag door de ruimte, doet Jan in zijn kooi opspringen. Op dek klinken stappen, weergalmen bevelen. Wat is er aan de hand? Hij moet het niet vragen. In den bleeken morgen, recht aan bakboordzijde, wiegt een oorlogsschip, alle zeilen uit en koerst op De Palm in.
In een oogwenk heeft Jan gezien dat hij den tegenstrever met 't geschut niet klein krijgen zal. Integendeel! Hij zelf zal alle middelen moeten inspannen om de vlaag te ontkomen. 't Geschut van het vijandelijk fregat moet nog eens zoo ver dragen als 't zijne. Zijn handigheid in 't zeilen zal deze minderwaardigheid moeten goed maken. 't Ware geen oneer 't gevecht te ontwijken, maar Jan is er den man niet naar. Dat heeft hij in 't verleden meermaals bewezen.
| |
| |
De beide schepen loopen, naar gissing, eenzelfde snelheid. 't Dunkt Jan dat De Palm een ietsje sneller is. Hij stuurt zijn vaartuig recht vooruit. Dan wordt de andere verplicht schuins te zwenken om zijn geschut aan stuurboord te laten losbranden. Binnen een tiental minuten mogen we 't verwachten, rekent Jan.
Met een ruk doet hij naar stuurboord uitzwaaien, loopt in een halven cirkel rond, heeft zijn fregat omgezwenkt. Een krachtige windgreep jaagt de boot als een schicht vooruit. Een volle salvo dondert los. Aas voor de visschen, lacht Jan, 't Water spuit fonteinen in de ruimte, drie honderd meter van zijn achtersteven af. De Palm heeft, een stonde, het hooge achterkasteel van het oorlogsfregat in 't zicht. Allemachtig. Dat is de Neptunus. Jan ontcijfert de letters door zijn verrekijker. Daar heeft hij hem nu. 't Zal stormen op zijn dek. Naar de haaien, moet hij. Beslist! Naar de haaien, de loebas!
- Bakboord, schieten.
Acht bronzen muilen blaffen dat het schip davert. Niets gewonnen echter. De Neptunus is ook al omgezwenkt en lost een tweede slavo. Nipt gemeten. Haast tegen den boeg. De Palm zal moeilijk uit het schietveld geraken.
- Alle hens aan dek, tiert Jan. Zeilen om te enteren. Nu vliegt De Palm, in rechte lijn tegen den Neptunus in. De schietbussen donderen hun lading los. Een stuk van den fokkemast ploft, in een werreling van mast en zeilen, op 't dek van De Palm. Maar de mannen kennen hun ambacht. Bijlen kappen want- en takelwerk stuk. Gezwind, wordt het weggeschoten stuk mast over boord gegooid. De beide schepen zijn elkander op een schotafstand nader gezeild. De roeren klakken van boord tot boord. Een paar kanonkogels huilen Jan over 't hoofd. Maar De Palm laat zich niet onbetuigd. De Neptunus krijgt de laatste volle lading die dooden en gewonden,
| |
| |
over zijn dek, doet tuimelen. Stuk geschoten zeilen fladderen weg in de ruimte.
Daar beukt de voorsteven van De Palm in den voorwand van den Neptunus. De boegspriet steekt boven de verschansing op de voorplecht. De ra van het fokkezeil zit verward in 't want. Goed aangeramd. De grijpladders en de enterhaken zitten vast in den verschansingsboord. Langs boegspriet en fokkera zijn manschappen boven de voorplecht van de Neptunus geklommen. Ze gooien hun granaten over 't dek van 't schip. Een tiental andere matrozen klauteren, bij middel van touwen of kleine ladders, naar de kajuit, op 't achterdek. Uit het boegsprietwant en van de fokkera laten de mannen zich op 't dek slingeren.
Jan is een van de eersten geweest om voet aan boord te vatten. In de eene hand een pistool, in de andere een bijl. Hij stormtvooruit naar 't middendek. Er is gehuil, gekerm, gevloek. Lijven botsen tegen lijven. Pistoolschoten klakken, bijlen bliksemen. Tegeneen geramd, wiegelen de schepen, zij aan zij. Het gevecht golft van de eene boord naar de andere. Messen en zwaarden kerven door warm vleesch. Bijlen kappen hersenschedels kapot. De vechters gletsen uit in 't bloed, dat in slijmige striepen over de bevloering plast. Dooden liggen hier en daar uitgestrekt. De mannen springen over de dooden om een nieuwe prooi aan te klampen.
Het gevecht ontaardt in een bloedig lijf aan lijf, 't Is tieren, huilen, slaan. Ze lijken allen waanzinnige wildemannen die, als bronstige dieren, mekaar bespringen en met prangende grepen mekaar omknellen. Messenlemmers gaan omhoog en flitsen omlaag. Bij de verschansing vechten twee matrozen, om dood. Een reuzenkerel tilt zijn tegenstander van den dekvloer, kwakt hem op den scheepswand, wil hem in zee gooien. De andere klampt
| |
| |
| |
| |
wanhopig zijn hoofd tusschen zijn armen, sleurt en trekt hem mede in zijn val. Ze ploffen beiden, tusschen de twee scheepsrompen, in zee en worden door de wanden gekraakt.
Voorplecht en middendek zijn vrij gekomen, van vijanden gezuiverd. Nu golft de wilde vloed naar 't achterdek. Rond den kapitein geschaard, wachten de gehavende mannen den aanval af. Jan stormt in de voorste rij op den kapitein van den Neptunus aan. Voet voor voet, gaat het voorwaarts.
- Mannen, niet begeven! tiert Jan. We wreken Willem Dorne.
Ha! Daar heeft hij den kapitein te pakken gekregen.
- Overgeven! Hier, Jan Bart!
- Nooit! Kapitein Leenaard Cuyper kent alleen zijn plicht!
De twee mannen staan tegenover elkander als razende honden. Ze zijn van 't zelfde ras en spreken een zelfde taal. Uitzinnigheid! Ze gelijken twee kampers, die een bloedige veete beslechten. Veete om een geschaakte vrouw, veete om een erfenis, veete om een manslag, familieveete, veete om een stük grond. Wraak en haat! De stem van 't bloed en van 't ras heeft geen uitstaans met die veeten. Alleen leven of dood!
Een pistoolschot knalt. Leenaard Cuyper zakt, als een zak, ineen. Er is weifeling in de gelederen.
- Stand houden, gilt en hijgt Cuyper, die stuiptrekkend, wentelt op 't dek. Een tiental mannen hebben zich verschanst in de hooge scheepskajuit. Ze vuren door deur en vensterkens. Huilend vliegt Jan's bende op de kajuit. Bijlen kappen de wanden aan splinters. Als bezeten. bedelven de aanvallers hun tegenstanders onder planken en beschotten. Slaan en stampen er maar op los. De overwonnen manschap gooit de wapens weg. Jan kan den Neptunus als buit beschouwen en Dorne is gewroken. De
| |
| |
overgebleven mannen worden, aaneen gebonden, middendeks verzameld.
De Neptunus wordt op sleeptouw getuid, 't Gaat zoo gemakkelijk niet voor De Palm. Maar eens in de vaart, dan wil de Neptunus, op zijn beurt den strijd voortzetten. Het schip loopt sneller en zou wel willen aanbotsen. Die malle kuren worden hem dadelijk afgeleerd. Het krijgt een prijsbemanning aan boord met Jaak Bart aan 't stuur. Nu wordt dat schip mak als een hond en, op eigen kracht, moet het zijn overwinnaar volgen.
In de kajuit van De Palm ligt kapitein Leenaard Cuyper, uitgestrekt, te ijlen. Als hij Jan ziet, dan begint hij te woelen en zou willen recht springen. Maar de boordchirurgijn laat hem niet los. Als hij zoo'n kabaal blijft maken, dan overleeft hij 't niet. En hij, de chirurgijn, wil dat hij leve! Een uurtje geleden was het, baldadig, om dood! Maar de chirurgijn heeft een andere taak te vervullen. Hij moet de menschen uit den greep van den dood halen. Niet den vriend of den tegenstrever: den mensch. Zoo'n zending volbrengt ook zijn confrater op den Neptunus. De gekwetsten verliezen bij hun verwonding het begrip van ras en nationaliteit, maar winnen een algemeene menschelijkheid terug. Chirurgijns kennen veete, haat, noch wraak. En, op zee, zijn 't al zeemanskinderen.
's Middags loopt Bart, met zijn buit, Duinkerke binnen. Dooden en gekwetsten worden aan wal gebracht. Als een vuurtje is het nieuws de stad rond gelaaid. Een massa nieuwsgierigen stroomt naar de kaaien. Jan wordt gevierd als een held. Niet door het havenvolk en de stadspoorters alleen. Ook door de zeeoverheid en door reeder Omaer. Als een extra-belooning mag hij de fooi van een nieuwen ‘prachtigen Hoed ’ in ontvangst nemen.
Wanneer hij 's avonds laat, den thuis opzoekt, hoort hij, in al de herbergen langs de kaai, zijn manschap de
| |
| |
overwinning uitlawaaien en uitbatavieren. De matrozenbende van de heele binnenliggende vloot, bralt en danst haar vreugde uit, 't Gezang doet de ruiten daveren. In 't gebouw van den algemeenen opziener der haven brandt nog licht. Voor iedereen is 't geen kermis, denkt Jan; 't zaakje heeft meneer Hubert, ongetwijfeld last en overwerk bezorgd. Nu zit hij te piekeren op cijferberekeningen en verslagen. Morgen moet hij daarheen om den prijsbuit te beëedigen. 't Zal meneer Hubert genoegen doen. Dat weet hij best, want gedurende de twee jaren dat hij, als kaperkapitein in de vaart is, was de Neptunus het achtste gewapend oorlogsschip dat hij binnen sleepte. 'n Kranige kerel, dat zijt ge, Jan Bart, had hij de laatste maal gezegd. Wat zal hij nu weten te vertellen?
Meneer Hubert, echter, is thans met andere papieren bezig. En Jan zou oogen open zetten, moest hij lezen wat daarop geschreven staat. Hubert heeft er werk aan gehad. Zijn beste pen moeten scherpen. Minister Colbert is ook een man die nooit tevreden is. En waar het zeeaangelegenheden betreft, moet hij alles weten en wil tot in de puntjes ingelicht zijn.
Waar die man den tijd vandaan haalt, om dit alles in orde te brengen, weet de droes. Hij geeft zijn mannen werk, maar werkt ook zelf. Niets dat meer de werkkracht van anderen aanprikkelt. In het rijk wil hij geen luiaards en geen parasieten kweeken. Zou het waar zijn, dat hij dagelijks, minstens zestien uren, over verslagen, bundels, rekwesten gebogen zit en dan nog een gedeelte van zijn rusturen aan anderen arbeid opoffert? Brieven van het zeewezen, van het geldwezen, van het koninklijk Hof worden allemaal met denzelfden stempel en met denzelfden naam gemerkt. Hubert had er, vandaag, een heel stel te slikken gekregen. Hoe stond het met het innen van de tienden op de kaapvaart: Colbert. Hoe ver was de opzie- | |
| |
ner gevorderd in de toepassing van de verordening op de matrozenklassen: Colbert. Waren de Vlaamsche matrozen, thans, wat williger geworden en werden ze, om de vier jaar op de rollen gebracht: Colbert. Was Omaer in zijn pogingen geslaagd om, met zijn dekkingseskader, de kapers te beschermen en deden de reeders goede zaken: Colbert.
Waarom wil Colbert weten indien de reeders geld verdienen, vraagt Hubert zich af. Ha, ja! 't Geld werkt steeds en overal aanstekelig. Had hij daar geen ronk gehoord, dat de invloedrijkste mannen en vrouwen van het Hof een gedeelte van hun fortuin, in 't kapersbedrijf hadden belegd?
En, verder schiftend, vindt Hubert, midden al die papieren, dat vertrouwelijk schrijven van het Hof, terug. De koninklijke marine neemt, met den dag, in omvang en uitbreiding toe. Zijne Majesteit zoekt bekwame, degelijke, ernstige en katholieke bevelvoerders. Goede kaperkapiteins kunnen voor die ambten in aanmerking komen. Zij, immers, moeten vaart, zee en oorlog niet meer leeren of leeren kennen.
Opziener Hubert wordt dringend aangemaand, een vertrouwelijke lijst van kaperkapiteins op te stellen. Niet noodig van adellijken bloede te wezen om op het baantje te kunnen aanspraak maken. Kapers ondersteunen, zijdelings, en op voortreffelijke wijze, de oorlogsplannen van het Rijk. Zij die zich, hierin, het meest onderscheiden hebben, moeten op de lijst gebracht, om van Zijne Majesteit graad en belooning te ontvangen. Komt precies van pas, denkt Hubert, luidop. Jan Bart is weliswaar nog wat jong van jaren, maar rijk in ondervinding, vaardigheid en bekwaamheid. Bovenaan de lijst heeft hij dan ook Jan Bart's naam gesteld. In een begeleidend schrijven, wijst hij, met nadruk, op de verdiepsten van den jongep, maar
| |
| |
koenen kapitein, die vandaag, aan de kaaien, een prachtig oorlogsschip, als prijsbuit, liet vastkabelen. Terwijl hij bezig is zijn postkoerier te schikken, komt de eerste havenmeester, na afgedane taak, hem goede rust wenschen.
- Zoo druk nog, meneer Hubert?
- Om dag en nacht door te werken, havenmeester.
- Heb vandaag, ook mijn deel gehad. Er schijnen, in de marine, benoemingen op touw te zijn.
- Zoo, zegt Hubert, leepjes. Iets buitengewoons vernomen?
- Wellicht ja. Colbert heeft de lijst van alle kaperkapiteins ingevorderd. Naar verdienste gerangschikt.
- Zoo, herhaalt Hubert en denkt daarbij dat Colbert zijn licht op verschillende hoeken wil opsteken. Niet kwalijk. Waar er eensgezindheid is, dan kan er geen twijfel bestaan.
- Het enkwest is natuurlijk vertrouwelijk? vorscht Hubert verder.
- Ja, maar dat belet u niet, eens te raden.
- Wie vooraan staat? vraagt Hubert, die dadelijk de bedoeling van den havenmeester vat. - Jan Bart, natuurlijk. Na den Neptunus tot slot van de heele reeks, kan het; toch niet anders.
De eerste havenmeester glimlacht fijntjes. Hij kent thans Heer Hubert's keuze. Maar ook Hubert weet genoeg.
Geen twijfel. Jan Bart bevaart, thans De Palm. In de eerste bevordering, loopt hij, morgen, met een andere Palm, ditmaal op de kraag, de haven uit.
|
|