| |
| |
| |
[XI]
EEN KOUWELIJKE, HUIVERachtige Octoberdag. Van in den morgen is het beginnen motregenen en mistenvendels weven zee, reede en stad, in een wuivende lijkwade. De killigheid van de zieltjesweek druilt reeds over pleinen en haven. De huizen rijzen als groote zerken omhoog langs straten, die als kerkhofgangen lijken. Geen weder om er een hond door te jagen. En Jan moet er nochtans door. Dan nog in een stemming om iemand uit zijn vel te doen springen. Alles Omaer's schuld, sputtert Jan. Waarom hem volstrekt willen verplichten een twintigtal matrozen van vreemde afkomst aan boord te nemen? Om de mannen van 't zeewezen genoegen te doen? Maar dan krijgt hij zelf ruzie op zijn dek. Dit uitschot van 't havenkwartier, dat baas op zijn schip wilde spelen! Wat de Vlaamsche manschap, natuurlijk niet lijden kon. En met reden! 't Had een vechtpartij in regel en een bloedige aftakeling der vreemde ratten voor gevolg. Alles gedurende een stonde afwezigheid.
Nu moet hij kantoor in en kantoor uit, om dit garen effen te spinnen. En nog een paar dagen verliezen om zijn bemanning voltallig te werven. Wat hij nog nooit had gedaan moet hij nu verrichten. De wervingskroegen op de kaai gaan afketsen om matrozen te zoeken. Zij liepen er immers zoo dik niet meer. De goeie, natuurlijk. De geweldige ontwikkeling in de vaart snapte goeie en slechte aan boord. Alleen 't rapalje bleef zonder vaart.
| |
| |
Jan was, volgens Omaer, de geschikte man om dit rapalje andere manieren te leeren. 't Gevolg was het opklafen van een onbehaaglijk standje. Ver van prettig in zoo'n druilerig en miezerig weder de kaaien te gaan afslenteren. Jan voelt de smuikige drendels mist en regen in zijn wezen kleven, als kleverige lijm over zijn kleeren uitslijmen. Wakte en natte dringen langs zijn broekbeurzen tot op 't bloote vel.
Als een druipende poedel valt hij De Wilde Zee binnen. De waard weet echter goeie mare. Hij heeft reeds een tiental matrozen kunnen ompraten. Om met Jan Bart te zeilen, waagden ze 't wel een andere vaart te breken. Binnen enkele dagen ligt alles in zijn plooien. Vanavond moeten er nog een paar bescheid komen geven. Dat stemt Jan milder.
- Geen kwaad bloed maken, Jan. Iedere kapitein laveert wel eens meer, in zijn loopbaan, door zulk straatje. En wat is er van de rebelje geworden?
- 'k Heb ze allemaal doen opsluiten in 't gijzelhuis. Drie weken op water en brood. 't Zal hen leeren.
- Men zou ze beter dwingen in 't havenwerk hun man te staan. Dan zouden ze ten minste, nog iets goeds uitrichten. Van middag hebben ze, dââr, de eerste paal van 't staketsel ingehijd.
- Met die ramulte aan boord, heb ik ook dit moeten missen, 'k Had er nochtans willen bij zijn.
- Met recht, kapitein Jan. Ge hebt daarin een stootje van belang bemiddeld. En ze waren er allemaal; de havenmeester, de havenkapitein, de zeeopziener, 't magistraat en ook de man, die wonderen kan verrichten, zoo 't schijnt: Meneer Vauban. Koude en natte hebben er korte metten medegemaakt. Een weêrtje dat van geen uitscheiden weet, een slepertje uit 't Noord Westen.
Ze zijn beiden voor het venster gaan staan, wrijven
| |
| |
dep doom van 't glas weg, om betere zichtbaarheid op kaai en haven te hebben. 't Miezelt steeds door. Maar er is wat wind losgekomen, die nu en dan een vlaagje door de smuikwebbe jaagt en de draden vaneenscheurt, zoodat een stuk van het kaaivlak en een hoek van de haven, als een pas gewasschen zeil er tusschen blinkt en glimt. Luttel beweging in de haven, vandaag, Veel schepen liggen binnen, die met de zieltjesweek, thuis wilden zijn. Als 't eenigzins kan, tracht iedere kapitein de jaarlijksche mis voor de matrozen, visschers en zeelieden bij te wonen. Dan komen er ook wel enkele dagen respijt bij, die door kalfatering en nazicht van het schip in beslag worden genomen.
Daar komt precies nog een dogger de geul ingezeild. Naar vorm van romp en zeilenstel te oordeelen, heeft hij veel weg van den Alexander, het schip van Dorne.
- 't Zal wel Dorne zijn, meent de waard, die zijn gelaat tegen 't vensterglas duwt. Hij is al twaalf dagen in zee en bij zijn afvaart, zegde hij, met of zonder buit, vóór Allerheiligendag terug te zijn. En Dorne is man van...
- Begot! Onderbreekt Jan den waard! 'k Heb toch geen mist in de oogen. De vlag hangt halftop. Meer dan halfmast...
- Gebeurt toch wel meer, kapitein. Dorne zal ergens slaags geraakt zijn. Nogmaals rouw in stad en huis. 't Bedrijf rendeert, maar...
Jan is de herberg uitgehold. Hij staat een oogenblik, midden 't kaaiplein, te huiveren van schrik. Of bibbert hij van de koorts? Hij voelt naar zijn hoofd een gewaarwording rijzen, die hem een akelig voorgevoelen in den geest hamert. Zijn hart jaagt heftig en zijn pols klopt. Hij moet een wijle blijven stilstaan, als wilden zijnbeenen niet meer mede. En koud zweet dat hij op zijn voorhoofd voelt vastklammen! God! de vlag die halftop hangt,'t is de scheepsvlag, de vlag van den kapitein, van Willem Dorne zelf.
| |
| |
Als een jachthond schiet hij nu over 't kaaiplein, naar de meerplaats waar de Alexander aanleggen gaat. Er moet wel vijftien voet water staan, want de paslijn steekt boven de kaailijst uit. De berekening van den waterstand komt werktuigelijk en uit gewoonte bij hem op. Met een sprong is hij aan dek. Hij loopt stuurman Danneels tegen 't lijf. Van Danneels' hoofd ziet hij slechts een neus, een mond en een paar oogen die, uit witte windsels, dof voor zich uitblikken, 't Heele hoofd zit gesnoerd in een wit verband, waardoor roode bloedkladden vlekken.
- Toch geen ongeluk, Danneels?
- Erger dan dat, kapitein Jan.
Hij wijst in een moê gebaar naar de voorplecht. Tegen den fokkemast ligt een donker pak, gewikkeld in een stuk zeildoek, dat glimt van de natte. Jan onderscheidt de gestalte van een mensch, die op een plank uitgestrekt, onder het zeil, languit, opbult. Jan ijlt de voorplecht op. Maar Danneels weerhoudt hem bij den arm. De boordchirurgijn weert Jan zachtjes op zij.
- 't Zeil niet wegnemen Jan, zegt Danneels. Voor Willem is 't varen uit. Een kanonkogel smeierde zijn hoofd. Nog slechts een bloedige brei, in een plunjezak geborgen. Later, in 't doodenhuisje, Jan. Mannen, in Godsnaam, 't Laatste dat ge voor uw kapitein kunt doen. Opheffen! Zachtjes; zóó! Zachtjes aan wal schuiven. O?laden!... Gaan, in Godsnaam.
Vooraan stappen stuurman Danneels, de chirurgijn en Jan. Danneels in 't midden. Willem Dorne volgt, gedragen door vier matrozen. Hij ligt gebonden op een breede ruimplank. De pelder is een stuk zeildoek, dat strak en stijf neerhangt. Mist en regen doen de getaande stof glimmend glanzen, veege doffe glans van 't zeevlak. Mist en regen vloeien samen in kronkelende streepjes, rechts en links waar een naad bovenplooit; mist en regen lijnen
| |
| |
zilverdraden tusschen de beenen van de dragers. Achter Willem Dorne, zijn manschap. Gehavende kerels die uit een zeeslag komen. Omwonden hoofden, armen in 't verband, hinkende beenen in zware kaplaarzen.
Over 't kaaiplein trekt de stoet naar 't schouwingshuisje van de haven. Jan stapt vooraan. Hij weent als een kind. Hij weent, de stoere vrijbuiter, de geduchte kaper. Hij weent, omdat met Willem Dorne een schat, een kostbaar bezit, uit zijn bestaan is weggevallen; omdat uit zijn eigen levensgebouw een schraagstuk van de grondvest is weggebrokkeld. Een stuk van zijn ziel!
Den avond van denzelfden dag, luiden de klokken van St. Elooitoren, voor Willem Dorne, overdood.
- Ik kan het niet verhelpen, zegt Nicole tot Jan. Ge hebt me doen schrikken. En die klok is als een hamer op mijn hart. Om bang van te zijn...
- Bang van wat?
Nicole ziet even van haar breiwerk op; laat de armen op tafel rusten, keert haar mooi gelaat naar Jan. Ja, mooi is ze werkelijk, nu vooral dat het afgeschermd lampelicht schaduwen laat spelen in de ronde plooi van haar hals en onder de gekrulde haren en de groote oogen nog grooter doet worden. Oogen die schitteren. Jan zetelt naast de stoof, die ronkt. Hij rookt zijn boordpijp, het korte pijpke dat hem de onderlip doet opkrullen. Teeken dat hij zijn zenuwachtigheid aan 't verbijten is. De zenuwen mogen hem de baas niet zijn. Een moor zingt op het vuurdeksel en in den hoek van de kamer tiktakt, traag, gemeten, een slingeruurwerk in een ebbenhouten kas. Het zijn de eenige geluiden die de innigheid van de woonkamer te beter doen aanvoelen. In zijn zwerversbestaan is dat alles: vrouw en kamer en innigheid, voor Jan een uitzonderlijke weelde. Hij geniet er dan ook ten volle van. Van avond echter drukt die weelde hard.
| |
| |
- Bang van wat? herhaalt Nicole, moet toch niet gevraagd worden. Dit voelt ge toch zelf, Jan?
- Ik voel me alleen gelukkig, tevreden en voldaan, Nicole. Een mooi bedrijf, 'n pracht van een schip en 'n schat van 'n vrouw. Wat kan ik nog meer begeeren?
- Niet flikflooien, Jan. Maar die schat van 'n vrouw denkt ook op andere zaken, op een zeer ernstige zaak. Het luiden over Willem Dorne, maakt me bang. De vrees bekruipt me. Ik heb een man getrouwd, een pracht van 'n man...
- Daar begint ge nu zelf terug te kaatsen. Waar wilt ge heen?
- Niet driftig worden, Jan.
- Toch nooit geweest, Nicole?
- Thuis neen, aan boord wel. Te begrijpen... Men trouwt niet om het leven te vergooien, wel om het te behouden. Ik wil, ik wil u... behouden, Jan. Nu vooral...
Nicole is opgestaan, laat haar beide handen op zijn schouders rusten en staart hem aan met oogen, die grenzeloos diep haar weemoed in zijn hart boren.
- Nu vooral?
- Als men verloofd is, dan stapt men fier en trotsch aan den arm van den man. Als men getrouwd is, dan komen oogenblikken, waarop men bang is moeder te worden. Blij en bang tevens. Ik maak thans zoo'n t'oestand door, een bangen toestand, Jan. Ik denk te veel aan Willem Dorne.
- Willem uit uw gedachten zetten, Nicole. Dan wordt alles terug normaal.
- Er zijn verwittigingen, die men niet op zij mag stellen. Willem's dood is een verwittiging. Denk maar even na, Jan. Uw vader, Kees, uw grootvader, Michiel, ze bleven beiden op zee en nu, uw beste vrierid, Willem Dorne. 't Doet 'n vrouw die moeder zal worden, nadenken...
| |
| |
- Mij niet, Nicole, zegt Jan beslist. Wel te merken dat gij geen echt zeemansbloed in 't leven hebt medegekregen. 't Wordt u niet verweten, Nicole, ver van daar. Gij voelt als reedersdochter, niet’ als zeemanskind. Begrijpelijk.
- Maar, gij moet dan ook begrijpen dat uw vrouw toch meer is dan uw schip! Hoor, vader is vandaag hier geweest. Een schoone zaak om rustig van te leven. Lang zal hij er echter niet meer inblijven. Dit heeft hij me zoo net gezegd. Ware het niet beter...
- Neen Nicole, dat niet, zegt Jan. Hij bijt haast dep steel van zijn pijp, stuk. Ge hebt me genomen als zeeman. Dat wist ge toch vooruit. Ik leef anders geen tien jaar verder. Kom, kom, uw toestand schudt die gedachten wakker. Binnen een paar maanden, wanneer alles voorbij zal wezen, douwt ge uw boorling in slaap op 't wijsje van een zeemansliedje. Maar dàt staat vast: ik speel geen waard aan wal! Niet pruilen, Nicole...
- Ik pruil niet, Jan. Ik besef alleen hoe zwaar het leven kan wezen, als men alleen komt te staan. Dorne's vrouw moet het thans ondervinden.
- Dorne was ook een beetje waaghals, vergoelijkt Jan. Maar Dorne wordt gewroken. Danneels heeft me alles verteld. Schande is 't van den Neptunus een prijsbuit terug te' eischen en schip en volk dan nog gruwelijk te rampeneereri. Ontmoet ik den kapitein op mijn weg, dan loop ik hem onder en kraak hem als een krab.
- En gij gewaagdet pas van Dorne's waaghalzerij.
- Hum, zegt Jan, dat is iets anders. Ik bevaar geen notenschelp. Klopt daar iemand? Binnen. Wat nieuws, Dekevzer? Zit 'n zate, man.
- Excuseer Mevrouw Bart; 'k ben een beetje aangeschoten, maar niet ten kwade duiden. Dorne, in zijn dood, doet z'n maats nog draaien. Looping zonder einde. Alhier
| |
| |
een glaasje krijgen en daar eentje geven. Ge begrijpt?
Men moet niet begrijpen, men ziet het wel aan 't knipperen van zijn oogwimpers en de hoogroode kleur van zijn aangezicht.
- Keyzer, maat, zegt Jan, dat gebeurt u, tegenwoordig, in andere omstandigheden ook nog al eens. Gij zult dat moeten afleeren.
- Moeilijk Jan, maar we zullen 't nogmaals probeeren. Enfin, de zaak toch heelemaal in orde gekregen. Magistraat en kerk en drukker en bode, perfekt alles in orde. En alles volgens den wensch van Dorne's vrouw en van u zelf, Jan. Wij kapiteins, te zeggen: Zander Jacobsen, Pieter Lassijn, Michiel Mesmaecker en ik, we dragen Willem naar zijn laatste rustplaats en gij Jan, gaat voorop met het kruis. En na de zinking, niet dadelijk er van onder trekken. Er is iets bijzonders bijgekomen. Dorne krijgt pog iets moois meê naar de eeuwige reis. Wist ge dat z'n gebuur zoo'n soort van president is van een kamer? Een rare kamer dat! Wij kennen een woonkamer en een slaapkamer, maar dàt is wat anders. Zij houden gezelschap in zoo'n kamer en maken daar liedekens, die wij zelf, naderhand zingen. Ze noemen dat... ge zoudt een register in uw hoofd moeten hebben om dat te onthouden. Hoe heet dit ding weer? Ja...
- Zoek maar niet, Keyzer, zegt Jan. De kamergilde van De Carssouwieren. En wat is er van dien gebuur?
- Deze is de rijke reeder, of de eerste reeder van die kamer. En nu zal hij een ding maken, man! Een zwanezang om Dorne vaarwel te zeggen. Dat noemen ze zoo. Aandringen dat hij deed om dat te mogen aflezen aan den boord van 't graf! 'k Heb maar toegeslagen. Mocht toch, he Jan?
- Waarom niet Keyzer. 'k Vind het een prachtige intentie.
| |
| |
- Ge zijt niet alleen, Jan. Pastoor Vandercruysse was ook van dit gedacht. Vandercruysse gaat er heelemaal mede akkoord. Vond het zelfs uiterst schoon van ons, en ook van die kamermenschen. Met Dorne gaat een stuk Vlaming van groot formaat uit de wereld, zei hij. Schoon, herhaalde hij toen wel drie maal. Een goeie kerel, die Vandercruysse, hij trakteerde met 'n schiedam. Een die in uw neus krult, Jan; niet veel zulke moeten drinken om slappe beenen te krijgen. En à propos, hij sprak me ook over 'n confrerie, die hij oprichten zal, 'n confrerie om de kristen slaven uit de handen van de Turken te verlossen.
- De Turken! lacht Jan, niet kwalijk verstaan, Keyzer?
- Neen. Alle kapiteins zouden van die confrerie moeten deelmaken, zegde de pastoor, want ze kunnen die Turken bij toeval op zee ontmoeten en gijzelaars nemen om te trokeeren. Uw gedacht, kapitein Karel? vraagde hij me zoo en 'k zegde: Wel, als 't maar dat is, ik doe mede. - En spreek een woordje ten beste bij uw kapiteinmaats. En dat doe ik nu, Jan. Schoon, zei de pastoor in 't scheiden, zoo iets als twee vliegen in 'n lap; de dooden helpen begraven en de gevangenen verlossen. Hij noemde dat eigenlijk geen twee vliegen, maar 'n dubbele barmhartigheid. Ja, dat doet niets ter zake, 't kwam toch op 't zelfde neer. Enfin, daar, 't is al perfekt in orde, 'k ben tevreden over mezelf, maar ontmoet ik den Neptunus, 'k loop hem onder als een kwal. 'k Zou het zweren, bij Dorne, onder als 'n kwal.
- Dan moet de Neptunus maar zijn kruiske maken, meent Nicole, zachtjes. Jan zegde daar juist hetzelfde. Gij schijnt, beiden, afgesproken te zijn, Keyzer. Maar ongelukken doen, is ongelukken deelen. Dorne heeft het met zijn leven moeten bekoopen.
- 't Gebeurt, zegt Karel, maar we hebben nog twintig jaar te goed op Dorne. En in twintig jaar...
| |
| |
- Kan men veel lijden, Keyzer, veel tegenkomen, zegt Nicole, misschien...
- 't Duurt geen twintig, Karel, onderbreekt Jan. Geen twintig, geen tien, geen jaar, 'k Heb mijn plan. Na de begraving van Willem, komen we samen. Nicole, de moor kookt van pas. Een tas sterke koffie zal Karel geen kwaad doen. En ons ook niet. En morgen, ga ik eens den pastoor vinden, om over die Turken te spreken.
- Best zoo, zegt Nicole. Goê werken doen den hemel geweld aan. En noodig is 't.
|
|