| |
| |
| |
[X]
DE BOOT HEEFT EEN SCHITterend jaar gemaakt. Gulden zaakjes voor de reeders en flinke verdienste voor Jan zelf. Echter niet zonder moeite, last en gevaar verworven. Hij heeft er haast het leven bij ingeschoten, Jan kruiste, op zijn eentje, in 't zicht van Terschelling, als dàar, vóór zijn boeg, drie zwaar geladen koopvaardijers iaar 't Vliegat stevenen. Die koopvaardijers zou hij wel klein krijgen, ware het niet van het Friesche admiraalsschip: De Hoop, dat hen begeleidt en beschermt. Maar niets gewaagd. niets gewonnen. Jan werpt zijn grijpladders op het eerste koopvaardijschip, neemt het op sleeptouw en tracht de plaat te poetsen. Maar De Hoop zet hem, alle zeilen uit, achterna. De gekaapte boot belemmert Jan, in zijn bewegingen. Hij kapt de meerkabels door en laat den buit vlotten.
Maar De Hoop zal het ontgelden, al is ze dubbel sterk in geschut. Jan heeft ijzeren schietbussen aan boord. De Hoop beschikt over uit brons gegoten stukken. Als hij De Hoop haar volle ladingen laat afvuren, dan gaat hij, zonder twijfel, naar den kelder. Man tegen man zal het, denkelijk, beter gaan. En Jan doet zijn fregat rechtsomkeer maken en laat het tegen De Hoop aanvliegen. In het dekgevecht, dat een uur aanduurt, weert hij zich als een leeuw. De kapitein van De Hoop, zijn stuurman en achttien koppen worden neergeschoten.
Twee dagen later, lag De Hoop, te Duinkerke aan de kaai. Meer zulke standjes heeft hij moeten doorbijten. Steeds is hij er. heelhuids, uitgeraakt. Dit avontuur aan de monding van de Elbe, bracht hem, op een nippertje, aan
| |
| |
het einde. Jan had een mooien buit losgeld binnengebracht. Naar 't oordeel van de Admiraliteit, te mooi zelf, want verbod werd gegeven, tijdelijk, nog haringvloten op prijsgeld te stellen. De bedragen die ingeklaard en aangegeven werden, schenen niet overeen te stemmen met de werkelijkheid. Zou men het tiende van de Admiraliteit, niet trachten te ontduiken en in te krimpen? De reeders waren immers, leep genoeg om, langs zijwegen, ontdoken losprijspapieren, mits een fooitje, door zelfstandig werkende bankiers te laten verzilveren.
En Jan moest op groote vaart. Met de gebroeders Jacobsen overmeestert hij de fluit De Boom van Jesse, die met een vracht, ter waarde van vijf en tachtig duizend pond, door een der Jacobsen's wordt opgebracht. Jan blijft zee houden. Een tempeest verrast hem in de buurt der Friesche Eilanden. Hij kan zijn fregat in de rechte koers niet meer sturen. Op een gril van het orkaan, wordt hij, Oostwaarts, vooruitgeslingerd. Zijn boot danst, als een heks, door den nacht. Zal het schip, als een wrak, ergens tegen een barre kust gepletterd worden? Dieplooden, om den stand van 't water te kennen, helpt niet. Op den rug van een reusachtige golf, die vervaarlijk naar de kust heenkrult, schiet zijn fregat, na een geweldigen sprong, plots vast op een zandplaat aan de monding van de Elbe. Schipbreuk en teloorgang van bodem en volk, wellicht. De pompen werken gestadig.
Na een dag krachtinspanning geraakt Jan gelukkig vlot, heeft kans terug in hooge zee te geraken. Maar met 't klaren van den dag zit hij midden vier Brandeburgsche oorlogsschepen. 't Stuurroer omgegooid. Jan vlucht de Elbe op, komt te Hamburg aanleggen. Hamburg is, Goddank, nog onzijdig gebied. Dat denkt Jan, maar de Hansesteden verklaarden, gisteren, ook den oorlog.
De Hansemannen echter, zijn meer handels-, dan
| |
| |
oorlogsgezind. Krijgsgevangenen nemen is iets, maar krijgsgevangenen spijzen is wat anders. Ze geven er de voorkeur aan Jan Bart, met zijn manschap, terug naar huis te sturen, mits onderteekening van een losprijsbewijs en verbeurdverklaring van het schip. Een tegenvaller van belang, die door de reeders, echter, niet ten kwade wordt aangerekend. Tempeesten en orkanen zijn heirkracht, waartegen niemand is bestand. Jan krijgt dadelijk een nieuw schip onder de voeten en stelt er prijs op, het geleden verlies, ruimschoots, te vergoeden. Die tegenslag heeft hem nog meer ondernemend gemaakt.
De jonge kapitein staat dan ook, bij de reeders op het bovenste bladje en bij het volk is zijn kapersfaam legendarisch geworden. En 't is nog maar een begin, want de oorlog neemt geen keer, ora kortelings te eindigen.
- Er is echter ook een keerzijde aan de medaille, zegt Omaer tot kapitein Jan, die, in een zetel gezeten, door den reeder uitgenoodigd werd, om over de naaste kaapvaart te beraadslagen.
- Welke keerzijde?
- Haar ziet gij niet, Jan. Het mag gezegd in uw bijzijn: ge slaat u door alles. Maar de andere kapiteins, hebben het uiterst lastig, den laatsten tijd.
- De Ruyter's vlootmacht is nochtans 't Kanaal door-gevaren om in de Middellandsche Zee te kruisen.
- Dat wel, en gemakkelijk zal Duquesne het niet hebben tegen De Ruyter en het Spaansche vloothoofd De La Cerda, die van aartsvijanden, aartsbroeders zijn geworden. Maat 't is precies het wegtrekken van die vlootmacht, die ons zoo'n moeite op den hals haalt.
- Het tegenovergestelde zou me beter overtuigen. Die macht is uit ons vaarwater verdwenen...
- Maar de onze ook. Ik bedoel het Duinkerksche eskader. En nu zwermen, van uit Oostende, de Zeeuwsche.
| |
| |
Hollandsche, en Vlaamsche Kapers als de biëên uit, 't Zijn allemaal dan nog dolle horzels geworden. Heer Hubert had niet al 't ongelijk met ons op dezen toestand te wijzen. Door de manschappen aan te porren op geen staatsschepen aan te monsteren, hebben we in ons eigen vel gesneden. We zitten thans zonder dekkingsschepen, terwijl Middelburg en Vlissingen alléén, meer dan honderd en dertig kapers op ons los lieten.
- Gij zijt mans genoeg, Omaer, om dekkingsschepen, voor eigen rekening in de vaart te brengen. Vraag schepen uit Haver, uit Brest en elders. Bemant ze. Dat zal wel als bewakingseskader dienst kunnen doen.
- Reeds aan gedacht, Bart. Maar de onkosten...
- Reeders van uw slag zijn tegen alles opgewassen. Onkosten komen in geen rekening, waar er schatten te verdienen zijn.
- 't Is te wagen. En wat uzelf betreft, ge gaat met De Palm naar zee.
- En reeder Gouthiere met zijn fregat?
- Reeder Gouthiere is reeder uit, Jan. Hij heeft zijn schaapjes op het droge gebracht en vindt het thans beter rustig en stilletjes te leven. Da's echter niet mijn bedoeling. Men begint met een kleintje, men kan dikwijls met een kleintje eindigen, maar men sterft reeder als men reeder geboren werd, 'k Heb Gouthiere's schepen en aandeelen overgenomen. Ik geef u mijn beste schip: Honderd twintig vat, achttien bussen en honderd zestig koppen. Van Gouthiere kunt ge niets anders meer bekomen dan...
- Dan wat, Omaer?
- Ja, ja, 't zijn eigenlijk mijn zaken niet. Maar de stad loopt er vol van... dan zijn dochter, Nicole, kapitein. Schrik niet en laat uw pijp niet uitdooven. Menschen spreken menschen. Wanneer gaat ge, met Nicole, onder zeil?
| |
| |
- Geen haast bij, denk ik.
- Misgedacht, kapitein. Gij zijt geen jnan om langen tijd tortelduif te spelen. En Gouthiere zal er blij om zijn. Hij heeft het me gisteren, nog laten blijken. Een flinke kapitein als gij, heeft een walnest noodig. Aan boord droomt men dan geen buitkansjes meer voorbij. 'k Weet wonders wie er eerst van wal zal steken: ik, met mijn eskader of gij, met het huwelijksbootje?
- Denkt ge uw vloot, zoo spoedig van stapel te laten loopen?
- Binnen 'n paar maanden Jan, dat moogt ge, op 't woord van reeder Omaer, gelooven.
Jan heeft de goede bedoeling begrepen. Bij zijn proef-vaart met de nieuwe boot, heeft hij alle zeilen uitgezet. Hij kaapt als een echte vrijbuiter. In de twee volgende maanden loopt hij, met vier schepen op sleeptouw, de haven binnen. En op 3 Februari 1675, zegent pastoor Vandercruysse, voor het hoogaltaar in St. Elooikerk de huwelijksvaart van Jan en Nicole in.
Daar was nog al wat volk in de kerk. Weerszijden de beuk een menigte nieuwsgierige belangstellenden en hartelijke bewonderaars, om 't jonge koppel, in de bloem van de jeugd en den glans van de jonkheid te schouwen. Een huwelijkstoet, die heel 't havenkwartier en 't zeemansmidden te been bracht. Die aardige, jonge meid Nicole mocht terecht een bloempje op het bruiloftskleed steken. Zoo'n flinke kapitein! Om alle Duinkerksche deernen te doen ontvlammen. Wie had ooit durven denken dat het anker zoo snel binnen boord zou worden gehaald? Maar beter jong getrouwd dan te laat berouwd. Dat was ook de meening van Dierik, den orgelspeler, die uit zijn speeltuig het bruilofslied onder de gewelven deed dreunen dat het lunderde.
Wanneer Jan, met zijn bruid aan den arm, de kerk
| |
| |
| |
| |
verlaat, rekken alle hoofden om den stoet in oogenschouw te nemen. Het loont ook de moeite. De heele familie Bart is er: moeder, broeders, zusters, ooms, tanten, neven en nichten. Heere! Dat was nu zeemansbloed, Vlaamsch zeemansbloed! Ze vaarden allemaal: De broeders Kees, Jaak, Gaspar en Gaspar François, de laatste amper tien jaar oud en reeds dekjongen; en oom Herman met de neven Andreas, Pieter, Jan Baptist, Frans Jacob en Jantje, de bubbel van de bende en 't petekind van Jan zelf. Allen flink uitgedoscht, in wollen winterkleeren, stof van 'n duim dikte. En de vrouwen in glanzende mantels van zwart laken met satijnen belegsels en met bont bezoomd.
Ze wilden niet onderdoen voor de Gouthiere's, die in rang en stand wel een trapke hooger stonden, maar aan wier fortuin zij ook toch een steentje hadden bijgebouwd.
En daar liep nog een statige man tusschen, met grooten randhoed en den ernst op een peinzend wezen. De geleerde bol in de familie: oom Pieter Bart, die, als Vlaamsch leeraar in zeevaartkunde, reeds hoog aangeschreven stond. En de godsdienstzin had ook zijn greep geankerd in dit ruw maar inkristelijk zeemidden, want neef Niklaas Bart, sloot den familiestoet en stapte met gemeten tred in zijn eersten priesterrok. De andere stake, die van de Janssens en de Jacobsen's had ook haar deel geleverd en Gouthiere had, tot in den vijfden graad, de familie bovengehaald.
Dan kijken ze nog hun oogen uit op de genoodigden: Willem Dorne, den kaperkapitein, die kroonhalst van geluk en fierheid en 't register der katholiciteit als eerste getuige, had onderteekend. Echt prachtig van Jan, die aldus zijn genegen dankbaarheid had laten blijken. Dorne had Jan toch, tot zeeheld gevormd! Jan was ook wel zijn kind! En kapitein Karel Dekeyzer, de maat uit de jeugd- | |
| |
en oorlogsjaren. En Heer Hubert, de opziener van 't zeewezen, in zijn schitterend officierenpak.
En ten slotte reeder Omaer, gekleed als een prins, den buik met goud beladen en een zegelring van een pond gewicht aan den pink. Omaer, die binnen een paar weken, zijn dekkingseskader in zee zal sturen en de magnaatreeder van Duinkerke was geworden. Zijn glunderoogjes monsteren de menigte links en rechts. Hij ziet de hoofden lichtjes buigen en hij groet terug. Hij hoort gedempt zijn naam mompelen, de lengte van de kerkbeuk door en hij knikt voldaan, trotsch en glimlachend en trekt, bij 't uitgaan van de kerk, zijn hermelijnen kraag recht, tot over zijn ooren, om 't blinkend satijn van de zijden voering te laten glanzen. Zoo van buiten, zoo van binnen en van binnen best, wil Omaer bedoelen.
De wittebroodsweken duurden betrekkelijk lang: 'n paar maanden. Jan had ook nogal wat zaakjes op te knappen. Reeder Omaer liet hem niet los. Hij liep met grootsche ontwerpen in den kop. Noch min noch meer trachten het kapersbedrijf te monopoliseeren en met Jan besprak hij allerhande aangelegenheden die zijn inzichten aanbelangden.
En dan had Jan nog zijn eigen thuis in te richten. 't Was een bescheiden nestje. De helft van een tweewoonst, op den hoek van 't Oostpoortstraatje en de Koeivoetstraat, dat op de groote Kerkstraat uitliep. Hij huurde het huisje aan den jaarlijkschen pachtprijs van drie gouden rijksdaalders. Daar waren nog de bezoeken op de Groenplaats en in de Boomstraat. Jonge gehuwden hebben immers in alles nog raad en bijstand noodig. En kennismaking met de geburen.
Dat viel mede, 't Waren nog dezelfde: Miel Maertens en Bartel Vinck, uit den tijd van vader Kees. Ze hadden werk tot over de ooren. De kaapvaart liet iedereen leven.
| |
| |
Jan mocht een pluimpje op zijn zuidwester steken. Zulke kapiteins brachten nering in 't straatje. Nog nooit de gelegenheid gehad om hem eens flink te beschinken. Dat mocht nu wel! En dan dagelijks een loopje nemen tot aan de kaaien. Omaer had hem immers gevraagd een oogje in 't zeil te houden.
De dagen vlogen. Haast geen tijd om met Nicole een luchtje in de stad te scheppen. Nicole liet hem begaan. Ze begreep dat zijn bedrijf hem even lief was als zijn thuis. Ze glimlachte instemmend als hij, na een stonde huishokken, een dringende boodschap voorwendde, die hem naar de kaaien riep. De zee liet hem niet los. Maar den Zondag namiddag hield hij vrij. Dan ging hij met Nicole wandelen. Bij schoon en gunstig weder kon hij, met haar, uren aan een stuk gaan slenteren door de stad, in de duinen en aan zee.
Waar de zee eeuwig dezelfde blijft, water kent geen ouderdom, heeft het stadsbeeld opvallende wijzigingen in zijn uitzicht ondergaan. Jan kan dit nu schoon merken. In de bijzonderste straten zijn mooie nieuwe winkels bijgekomen. Oude gebouwen werden opgeknapt en de zondagsche beweging is heel wat levendiger geworden. Langs de kaaien schaduwt een heele vloot schepen, visschersvaartuigen en andere booten, die de grillig-krinkelende massa van haar geraamte in 't water spiegelt. Jammer dat de toegang tot de haven den inbijt van de zee niet kan weerstaan. De Mardickpas verzandt ziederoogen, terwijl het Scheurbankje, dat in halve ronding de reede tegen overvallen beschermde, langzamerhand wegkwijlt en het vaarwater der geul zijn diepte inneemt. Er zullen dringende maatregelen moeten getroffen worden om in dezen nadeeligen toestand te verhelpen.
Meermaals heeft Jan, zijn reeder Omaer, op dien staat van zaken opmerkzaam gemaakt. Deze is ten slotte naar
| |
| |
Parijs afgereisd om de zaak in de bevoegde middens te gaan bepleiten. Waar de scheepvaart zich dermate heeft ontwikkeld dat de stad leeft en nering kent, is het meer dan billijk dat de middelen aan de hand gedaan worden om haar vlucht niet te stremmen.
Ook bij den havenmeester was Jan reeds dikwijls zijn beklag gaan maken. De kielen der vaartuigen slierden gevaarlijk over ongekende bankjes. De groote ingenieur Vauban was reeds enkele malen ter plaatse geweest en de havenmeester had een geweldige verbetering in 't vooruitzicht gesteld.
Nicole luistert, nieuwgierig en aandachtig, naar de uitlegging van haar man. Wat moest ze in hem het meest bewonderen: zijn weergaloozen moed en vaardigheid in 't kapersbedrijf, ofwel zijn helder doorzicht om zijn stad en zijn medeburgers te nutte te zijn? De zondagsche wandelingen eindigen steeds in de gelagzaal van vader Gouthiere, waar, in rustig gezelschap, een lekker glas wordt gedronken en Jan de guitige kwinkslagen van de verbruikers zich moet laten welgevallen. Laten begaan, denkt Jan, dat slijt van zelf uit met den tijd.
Na een paar maanden ondervindt Jan dat de behoeften van het gezin hem terug naar zee sturen. De bereddering van de bruiloft heeft al zijn spaarcenten opgeslorpt en Nicole heeft ook geen bruidschat medegekregen om zoo maar te blijven rentenieren. Vader Gouthiere was weliswaar een welstellend man, maar om een fortuintje met zijn dochter mede te geven, daartoe was hij niet in staat geweest. Hij zou het trouwens ook niet gedaan hebben. Als men uitvliegt moet men op eigen vleugels door 't leven trachten te roeien. Zeemannen moeten hun brood op zee verdienen. Hoe hard het ook mogewezen. De man op den wijden plas en de vrouw in angst en afwachting thuis.
Nicole ondervond nu tastelijk, wat dit zeggen wilde.
| |
| |
Ze kon haar vrees, haar schrik en bekommering niet verbergen. Zoolang men vrijt en verkeert ziet men alleen den schoonen kant van 't bedrijf: de duiten en den roem.
Maar eens getrouwd, dan zijn het de gevaren, die allerwegen op zee opduiken kunnen, die ziel en hart omprangen. Jan, man, oppassen en u niet te ver wagen. Jan had haar lachend in 't wezen geblikt. Was hij nu ook kapitein geworden om, na een jaar reizen en een bruiloft, zijn waardigheid en zijn verdienste te moeten inboeten? Ze mocht echter gerust zijn. Omaer zal wellicht tegensputteren, maar zijn eerste reis zal hij als een pleziertochtje aanpakken en opvatten. Zich tevreden stellen met de haringvloten op losgeld te stellen. Kinderspel in vergelijking met wat hij al doorbeet. Geleidelijk zal Nicole zich wel aan alles wennen. Zelfs aan 't onvermijdelijke. Zeemanswijf is vrouw van rouw.
Op zekere tijdstippen van het jaar, leken bepaalde plaatsen van de Noordzee in feestdos getooid. Duizenden veelkleurige vlaggetjes huppelden op de deining van het water. Allemaal als bloemen die in zwarte kuipjes of tonnetjes geplant, op een uitgestrekt donkergroen zeevlak, prinselijk, te bloeien stonden. De heele haringvloot van Enkhuizen was dit jaar vroegtijdig uitgevaren. Buizen met de ronde romp, logge doggers, platte barken, hadden bij benden als afdeelingen van een vreemdsoortige processie, zee gekozen, om den haring tegemoet te varen.
Van waar die haringbanken komen, weet men niet bepaald te zeggen. In de prille lente werrelen ze plots los in de koude Noordelijke zeeën, om met 't vorderen van 't jaargetijde zuidwaarts af te zakken. In de omstreken van de Doggersbank was het telken jare, verzameling. Daar bleven de haringscholen in elkaar klissen, vooraleer den tocht, langs waterwegen, door hen alleen afgebakend en gekend, naar zoeler en meer zuidelijk gelegen diepten,
| |
| |
terug voort te zetten. Als grijgieren zijn de zwarte booten met de bruine zeilages, naar de rijke haringplaatsen van Doggersbank gezeild.
De hemel is den haringvisscher te meê, 't Zou dikwijls lang en verloren zoeken wezen, om den glimmenden schijn van de glanzende haringscholen doorheen 't water te zien flitsen. Maar meeuwen, genten en zeeeenden wijzen den weg. Ze wiegen en wagen, in dikke en dichte scharen dooreen dwerrelend, zoqdat op sommige plaatsen de hemel er van donker wordt. De lucht gonst een zacht lied onder den fluweelen vleugelslag dezer zeevogels.
Plots schreeuwen ze rauw en scherp den einder vol krijschend geschetter en lawaai. Een oorverdoovend geraas, dat als een wekroep tot den aanval inzet.
Als schichten schieten ze, bij tientallen, hier, daar, ginds, overal, met een diepen plons de zee in; schijnen een oogenblik verzwonden in de plooien van 't golvend watervlak; vleugelen met wijduitgestrekte vlerken terug op. De tinteling van een straalke zon op den geschubden glans van een haring blinkt in den scherpen snavel. De bruine zeilages zweven naar de plaats waar de zeevogels kermisdag houden. Zeilen worden ingehaald. Vlijtige handen lossen in zee de uitgestrekte haringvleten, die in elkander geknoopt, een kilometerlange stremmingsmuur in de diepte uitzetten.
Aan den bovensten rand der netten hangen de zwarte tonnetjes, die de vleten drijvende moeten houden. Op ieder tonnetje of ‘breel’ heeft de haringvisscher zijn merkteeken gebrand en aan de uiteinden van ieder net is een groote boei gevestigd, waarop de gekozen herkenningsvlag te wiegelen staat. Langsheen de heele nettenreep huppelen de kleine tonnetjes, met, op bepaalde afstanden, een klein vaantje op hun rond buikje. Weldra staan heele zeeoppervlakten in feesttooi. De zeelui
| |
| |
kunnen een oogenblik rustig toekijken. Benden meeuwen zwieren rond de booten. Schietroeren klakken hier en daar los. Glanzend zwart en wit gespikkelde genten tuimelen in zee en op dek. Vette zeeeenden worden binnen boord geslobberd. Een gegeerde afwisseling in den zeemanskost. Een klos meeuwen wordt, als vogelschrik, aan den bezaansmast gehangen.
Gedurende den nacht geschiedt, in de geheimzinnige waterdiepte, een zelfmoord van belang. Duizenden en duizenden haringen verhangen zich in de uitgespannen mazen der netten. Bij 't klaren van den dag wordt het nettenstel bovengehaald.
Een helle blinkende schittering glanst over de vlakte, bliksemt, over de verschansing, weg in de ruimen der booten. Weer gaan de vleten de diepten in en vendelen de vaantjes op de ontelbare tonnetjes in wiegelenden kadans met het rusteloos spel der barendeining. De vangst belooft. Ten ware...
Een groot zeilenstel scheurt de donkere zwermkap der meeuwen, ginds tegen den einder. Een andere roofvogel zweeft aan. Ditmaal een die door de visschers te duchten is. Het zeilkasteel stevent recht op de vloot aan. En uit de diepten van den Westerhorizon schiet nog een ander zeilenstel zijn rechthoekige vlakte, als een gespannen draperij in de ruimte.
Kapers! galmt het van boord tot boord. Kapers, Zuid en Noord. Kapers Oost en West. Elkander afgesproken om de heele haringvloot, den kaperstol te doen betalep. Waar en hoe den greep ontkomen? Niet aan te denken. Alle zeilen zijn gestreken. Slechts een lapke zeil aan den bezaapsmast om de boot in drijvende vaart te houden, ten einde het nettenstel te kunnen bewaken. De groote mast is neergehaald geworden, om winddruk in het want uit te schakelen. Men is volop aan den arbeid. Iedere be- | |
| |
manning heeft duizenden meter netvlete in zee gelaten, onderaan gebalast met ijzer, lood en steenen en langs den bovenkant drijvende gehouden door de boeien en de tonnetjes. Kan dit alles zoo maar ter plaatse achtergelaten worden? Zoo'n haringvlete vertegenwoordigt een fortuin, bijna op zich zelf meer dan de waarde van het schip.
De schippers sakkeren dat 't helmt. Schelden hun reeders uit voor rotte visch. Bij de afvaart, gaven ze nochthans de verzekering hun aandeel betaald te hebben om een bewakingsschip te bekostigen. Waar zeilt dit schip? Kapers en reeders: al eenzelfde kanalje. De eenen kapen openlijk, de anderen onderduims. Ze overschouwen de vlakte, moeten bekennen dat het te beschermen vischgebied te uitgestrekt is, om het bewakingsschip, op 't zelfde oogenblik, toe te laten overal van dienst te kunnen wezen. Kilometers ver en wijd drijven de booten als zwarte zwanen waarvan men den hals zou hebben afgeknot.
Daar lundert een kanonschot en de nagalm robbelt verloren in het keltje dat Zuid-west waait. Krassend zijn de meeuwen, opwaarts tegen 't hemeldak, gaan aanleunen om beschutting te zoeken. Nog een schot. Loos poeder is 't. Geen aan- of overal dus, die vernieling beoogt.
De kapers schijnen, sinds een tijd, meer menschelijk-heidsgevoel en inschikkelijkheid aan den dag te leggen. Men zal kunnen onderhandelen, waar men vroeger doodeenvoudig ondergeloopen werd, om, bij den minsten wederstand, in de ruimen opeengetast te worden. Dan maar van den nood een deugd gemaakt. In de voorste rijen zijn talrijke doggers door den kaper aangepraaid geworden. Met de roeibooten komen de schippers aan boord van 't kaperschip. Een flink, sierlijk fregat dat achttien bronzen muilen, vervaarlijk, laat dreigen. Meer dan honderd besliste kerels staan voor den overval gereed. Aan redekavelen zal niet veel praten verspild moeten worden.
| |
| |
- We hebben geen tijd te verliezen, zegt Jan Bart. Elk drie duizend pond. Aannemen of op sleeptouw. Wie zegt dat uw bark een oude karkas is? Versleten netten en slechte vangst? Kennen dat liedje. Drie duizend pond. Twee duizend, zegt ge. Gaat niet, beslist niet.
- 'k Bied twee duizend vijf honderd. Toe, Bart, 't kan toch voor twee duizend vijf honderd?
- Akkoord, omdat ik nog in mijn huwelijksdagen ben.
De prijsbuitbewijzen worden volgekrabbeld. De schippers teekenen. Dat zal later verzilverd worden. Nogal schappelijk, denken de schippers. De reeder is toch tegen oorlogsrisico verzekerd en de vangst kan 't losgeld ten grooten deele vergoeden. Maar dan zullen ze, nog eenigen tijd, moeten doorvisschen.
- Toe, Bart, vermits gij nog in een goeien dag zijt, staat nog enkele nachten vischtijd toe.
We zijn allemaal moeders kinderen, denkt Jan. Maar er bestaan toch oorlogsonderrichtinigen die 't verbieden! Niet alleen de prijsbuit komt in aanmerking, ook de bevoorrading van 't land. En de bevoorrading moet, op stelselmatige wijze, gedwarsboomd worden.
- 't Kap niet en 't mag niet. Dadelijk naar de haven terug.
- Zijn we allen dan niet van 't zelfde bed en 't zelfde bloed, Kapitein Bart? Wij zijn toch geen oorlogsvolk?
Neen, oorlogsvolk zijn ze eigenlijk niet. Althans niet in 't uitoefenen van hun bedrijf. Zwatelaars die hun kost op zee moeten verdienen. Goed zoo. De echte oorlogsmannen zullen het des te strenger beboeten. Hij zal de schippers een paar tijen laten doorvisschen. Zoodoende halen ze de geleden schade, wellicht ruimschoots in. En op vertoon van hun losbrief zal geen enkele kaper hen gedurende den vastgestelden en bepaalden tijd, lastig durven vallen. Kapers hebben onderling ook een eerewoord!
| |
| |
Men kaapt zijn deel, maar 't deel van anderen, laat men ongerept en met vrede.
- 'k Geef u drie dagen. De wind zit slecht en de zee is niet te best, zegt Jan glimlachend en pinkoogend. Bij onderhoor weet ge dus waaraan u te houden. Maar die drie dagen houd ik in mijn ruif voor een ander die me voor den boeg loopt. Breng de gijzelaars over en... goeie vangst.
Kwartiermeesters of stuurmannen worden van de op prijsgestelde doggers aan boord van 't kaperschip gebracht. Te Duinkerke zullen ze zoolang in hechtenis blijven, totdat het overeen gekomen bedrag van het losgeld afbetaald weze. De dag is niet slecht geweest. Een twintigtal haringschippers hebben hem hun tol betaald. Maar voor de reeders mag het toch geen schitterende zaak genoemd worden. Dat laat Jan voor deze maal, koud. Hij heeft zijti belofte jegens Nicole ingelost. Ze kunnen beiden tevreden zijn. Zes dagen na zijn afvaart loopt hij Duinkerke binnen, om dadelijk daarna terug uit te zeilen, maar ditmaal op jacht naar beter en grooter wild.
|
|