| |
| |
| |
[IX]
IN DE KAJUIT VAN de doggerboot Alexander, hebben Jan Bart en Karel Dekeyzer, samen met kapitein Dorne, zeeraad gehouden. Ze voeren alle drie kleine schepen. Best dan ook de handen in elkaar te slaan. De zee is wel oneindig uitgestrekt, maar, na afspraak, kan men op bepaalde dagen, in afgebakende gebieden, gezamenlijk opereeren. Men zal zooveel mogelijk elkander hulp en bijstand bieden. Zijn de prooien voor elk afzonderlijk te groot, of te machtig om te overmeesteren, dan kunnen ze deze naar 't gemeenschappelijk vaarwater opjagen, om met vereende krachten haar klein te krijgen. In andere gevallen werkt ieder op zich zelf. Verschijnt een van de schepen, op den vastgestelden tijd niet aan den einder, dan weten de andere dat hij met eigen buit is begaan.
't Is valavond wanneer Jan en Dekeyzer hun boord vervoegen. Dekeyzer heeft geluk gehad. Hij is kapitein geworden op den Heiligen Franciscus van Paula, een licht fregat van zestig vat en vier stukken geschut. Hij is ook vijf jaar ouder dan Jan, en de oorlogsomstandigheden brengen het mede, dat de kaapvaart nieuwe vlucht heeft genomen. De reeders hebben kapiteins noodig, want het aantal schepen dat op kaapvaart uitgestuurd wordt, is zeer aangegroeid, Er is mangel aan kapiteins. Onverschrokken en doortrapte zeekerels krijgen dan ook hun
| |
| |
kans. Dekeyzer heeft de zijne niet verkeken. Evenals zijn schip, is Jan, de David van de bende. Maar de kleine David overmande Goliath en Jan is er zich van bewust, dat hij zijn maats kan overtroeven. Er zal trouwens gelegenheid genoeg aan de hand zijn. Weliswaar heeft de Engelschman zich uit 't strijdperk teruggetrokken, om een onzijdig standpunt in te nemen, maar dat zal niet beletten hem in 't garen te houden. Hij is ongetwijfeld voornemens den derden hond te spelen, maar Jan zal er wel voor zorgen dat het kluifje in zijn handen blijft. Op de rest van de wereld kan thans jacht gemaakt worden.
't Heeft geen paar maanden geduurd om Spanje kleur te doen bekennen. Zoo pas vernam hij de oorlogsverklaring van dit land. Europa's bezit op zee is kaapgoed geworden. Alleen Zweden houdt zich buiten de branding. Op zee vliegen de kapers van alle nationaliteiten tegen elkanders boeg. Er is geen klaarte of onderscheid meer te brengen in den warboel van 't oorlogsgebeuren. Hollandsche zeeschepen kruisen op de reede. Vlaamsche, Zeeuwsche en Hollandsche kapers liggen als roofvogels op den loer om ontsnapte Duinkerksche schepen op het lijf te vallen.
Bijzonderlijk de Oostendsche kapers houden geweldig huis in hun vloot. Hebben ze daar, 'n paar weken geleden, zoo maar geen veertien koopvaardijers, geladen met wijn en brandewijn en voor Duinkerke bestemd, in het deurgat weggekaapt en naar hun haven opgebracht? Van uw vriendjes moet ge 't hebben, denkt Jan. Op zee geldt thans alleen nog de wet van den durver en de kracht van den sterkste. Buit is buit. De zon schijnt voor iedereen en ook het Duinkerksche volk heeft recht op een deel van den koek. Jan zal de groote bazen, met hun oorlogsbodems niet moedwillig in den weg loopen. Deze kunnen 't ondereen, beslechten. Maar drijvende handels- | |
| |
waar, die God weet waar van daan komt, is allemans goed!
Jan is kapitein geworden op een kaperschip. Eer doen aan zijn zaken en zijn naam, daar ligt de knoop. Dat is nu zijn taak. Dorne had wel gelijk zich in geen staatkundige verwikkelingen te verstrikken. In alle landen nemen de kapers eenzelfde standpunt in. Ze werken op de zijluiken van den oorlog, worden door vrienden geluk gewenscht en door tegenstrevers gevreesd. Gekaapte buit is een verarming van den tegenstander, maar 't is meteen verrijking van eigen volk.
Als hij 't goed overdenkt, wordt oorlog slechts gevoerd om verplaatsing van fortuinen te bewerkstelligen. Te lande blijft dit langen tijd, tastbaar voortbestaan in de opbrengst der wingewesten en veroverde gebieden. Op zee wordt dit alles in eens weggevaagd. Er blijft geen spoor van over. Maar men moet er bij zijn. Daar is wel de admiraliteit, die een tiende opeischt van den binnengebrachten buit. 't Is echter schappelijk te noemen. De toepassing is rekbaarder geworden. De reeders mogen immers, in de eerste plaats, het buitbedrag verminderen met de onkosten van kalfatering, herstel van geleden schade en de herbevoorrading in levensmiddelen. En ze zien, natuurlijk zoo nauw niet, om deze onkosten op te drijven.
Dat weten de staatshoofden bij ondervinding ook best. Daar ten slotte dit tiende een mager beestje scheen te wezen, hebben ze er wat anders op gevonden. Ze verhuren hun staatsschepen aan de reeders, want van het overblijvend bedrag krijgen ze een derde in ontvangst. Het tweede derde gaat naar den reeder en het laatste naar de manschap. Zouden deze bestendige oorlogen, nu eens met, dan eens tegen vrienden, niet uitsluitend 't geld verdienen en 't zakken-vullen ten doel hebben?
Van Koning David zal echter niet veel in de staatskas
| |
| |
terecht komen. 't Schip is eigendom van reeder Gouthiere en Jan werd een flinke fooi beloofd als hij de zaak ter harte zou nemen. Die taak zou hij nu eens met moed en vertrouwen aanpakken. Kapitein zijn op een kaperschip is geen heerenbaantje, maar een ambt met verantwoordelijkheidsgevoel en winstbejag. Dorne kan goed praten, maar 't rechte eindje heeft hij, aldus, toch te pakken gekregen, om het, tegen allen en alles in, stevig vast te houden. Menschen met aanleg, verstand, wilskracht en durf zijn toch in de wieg gelegd om door de wereld te geraken. En Jan voelt dat hij zijn handen in zijn broekzakken tot vuisten balt; voelt, dat hij zijn gestalte fier uitrekt en dat zijn oogen schitteren in, den gloei van zijn wezen. Zijn kleine Koning David is als vanzelf voorbeschikt om onder zijn geleide, groote daden uit te voeren.
Jan stapt als een veldheer het dek op en neder. De manschap is op post. In de houding van den jongen zeeman, in de beslistheid van zijn bevel, voelen allen werktuigelijk dat ze aan boord, maar één wil te volbrengen zullen hebben. Maar ze zijn er meteen ook van overtuigd dat hun lotsbestaan in veilige handen berust. Ze kijken hem de woorden uit den mond; bij het minste gebaar van zijn handen, raden ze zijn wenk en zijn begeerte. Met een hartig woordje kan hij hen aanporren, Zien dat alles zeilklaar in de plooien ligt en niet onderdoen voor de anderen!
- 't Was wel, uitermate wel in de fooie, zegt Jan, maar 't moet nog beter zijn op zee. Hoor eens, kok Colaert, mannen die werken, moeten flinke brokken onder de tanden krijgen. Stevige kost. Daar stel ik prijs op. En moest er met reden en recht gemopperd worden dienaangaande, dan vliegt ge, na de eerste reis, met uw plunjezak aan de kaai!
Dat is de mannen naar het hart gesproken. Voor den
| |
| |
jongen kapitein zullen ze, als de nood dwingt, het hardste doorbijten.
Een matroos van de Alexander, komt van op de kaai, kapitein Bart verwittigen, dat Dorne zeilen gaat. Na hem dan Dekeyzer en Jan de laatste in de rij. De voorste meertouwen worden losgeknoopt. Zachtjes lossen de schepen den kaaiwand. De walman van de reederij werpt eerst de achterkabels van den Alexander los en loopt dan naar de aanlegpaal van den St. Franciscus. Dekeyzer ziet Dorne's schip niet meer. Alleen nog de vage omtrekken van het bovenste zwarte zeilenstel.
- Lossen, roept hij den walman toe.
De laatste meerkabel slingert 't water in. Bedrijvige handen halen 't touw aan boord.
- De St. Franciscus vat veel wind, denkt Jan. Dekeyzer mag van geluk spreken zoo'n schip gekregen te hebben. 't Drijft als een fiere zwane.
- Lossen, walman. Klaar? In Godsnaam, zeilen!
In den donkeren avond begint de tocht. Gedoofde lichten. Alleen over het kompas een mat-bleeke schijn van afgeschermde klaarte. De manschap roert haast niet. Geen argwaan wekken want op de reede snoert de gordel van de blokkeerende schepen. Door dezen gordel breken is geen kinderspel. Maar de drie vrienden kennen passen, banken en vaargeulen beter dan de meest ervaren havenloods. Eenieder moet zijn zeegat kiezen. Jan mijdt de vaarpassen. Er staat geen zee en geen zeil genoeg, om over de banken heen te vliegen, en zijn David, alhoewel klein, ligt nog al wat voeten diep.
Even buiten 't havenhoofd, zwenkt hij langs stuurboordzijde af. Geen schepen kunnen de kust, van heel dichtbij, bewaken. Het water is er te ondiep en de zandbanken liggen er als gezaaid. Maar 't kustwater kent Jan als niet één. Net als een paling glibbert hij er door. Ter
| |
| |
hoogte van Koksijde zet hij zeil bij om dwars het West-diep over te steken. Langs de Noordpas, tusschen twee banken, vliegt hij in volle zee, 't Is zeilen den nacht door. De Maasmonding is het doel van den inzet. Wanneer de dag klaart, danst de Koning David, als een zwart spook over een tintel-glinsterende vlakte. Uren in 't ronde geen schip te zien. Er is geen haast bij, denkt Jan, we krijgen wel ons deel. De nachtwacht heeft de slaapkooien opgezocht. De overige manschap lanterfant op dek. Het keltje van den nacht blijft doorwaaien. Zooveel te beter. De zeilen staan schoon gezwollen en de boot schiet driftig vooruit. De geschutsmannen liggen bij hun schietbussen. In 't kraaiennest leunt de dikingeduffelde uitkijkman, met gekruiste armen over den rand van de kuip. Jan, die het dek op en neder wandelt, hoort hem het zeemanslied zingen. Deze denkt ongetwijfeld, op de heerlijke uurtjes van de voorbije fooie.
- Oogen open, Baptist!
- Wees gerust, kapitein, geen zeil ontsnapt.
't Licht van den dag speelt in de ruimte, wentelt witte striepen in de plooien van de baren, 't Ruischend kielzog blinkt en schittert vol wonderschoone parelen.
- Zeil aan stuurboord... Koers dwars vóór ons.
Tegen den einder vlakt een lap bruin zeil. 't Wordt geleidelijk grooter. De romp van een schip duikt boven den waterspiegel. Jan trekt het schip in de glazen van zijn verrekijker. Hij herkent vorm en zeilage. Goê volk! Willem Dorne is op post. Ginds moet men ook Koning David in de mot gekregen hebben. Een vlagje wordt aan den grooten mast geheschen. Driemaal gaat het op en neder, blijft halfmast hangen. Jan begrijpt het sein. Al klaar, Willem. Stuurman, driekwart bakboord. Er is look in de meersch. Alle hens aan dek. De mannen worden uit hun kooien gerammeld. In een oogwenk staan
| |
| |
ze op post. Ze zijn ook, heel gekleed, in bed gekropen. De schietbussen worden in gereedheid gebracht, 't Blijkt weldra valsch alarm te wezen. Geen schip te zien. Ook Dorne is in de plooien van den einder verdwenen. Zou de prooi lont hebben geroken?
Den dag door is het zeilen. Jan doet zeil minderen of bijzetten om de mannen niet werkeloos te laten. Tegen den avond wordt bijna alle zeilage ingehaald. Jan draait ter plaatse. Nachtwacht onder sterrengeflikker. Jan zoekt zijn slaapkooi, op. Op den stuurman rust de verantwoordelijke vaart.
Met 't rijzen van den dag is er algemeene ramulte aan boord. Niet ver af, op een paar mijlen, top over bakboordzijde, tracht een Hollandsche fluit, met een lange platte schuit op sleeutouw, de Koning David voorbij te vliegen. De sloeber! sakkert Jan. Hij heeft gemeend in den nacht te kunnen ontsnappen. In koortsachtige gejaagdheid worden alle zeilen geheschen. Met zijn prooi loopt de fluit zoo vlug niet als Jan's boot.
- Schiet hem een pruim over dek, om kleur te doen bekennen.
Over de vlakte dondert een schot dat wegrammelt in de verte. Een waterstraal waaiert open voor den boeg van den Hollander. Jan ziet hem op den grooten mast een Engelsche vlag hijschen. Neen, man! Met zulke list leidt men Jan niet om den tuin. Een tweede schot brandt los. Goed gemikt. Vlak in het middenwant. Als 't een Engelschman is, dan zal hij zeil reven. Maar neen! Hij koerst als een hinde vooruit. Op 't voordek heeft de manschap de grijpladders in gereedheid gebracht. De bussen blaffen als honden. Ginds blaffen ze tegen. Een paar kanonballen huilen, sissend, in 't water, dat als een fontein tegen den scheepsromp van de Koning David opspettert. Den loebas aanrammen! tiert Jan.
| |
| |
In een eendelijke vaart vliegen de beide booten over de vlakte. Wat is dat nu? Kapt die kerel zijn sleeptouw niet los? Werkelijk, de platte schuit zwalpt rond. Ha! Daar duikt nog een zeil tegen de kim op. Begot, 't is Willem Dorne. Deze zal het tegen de fluit wel klaarspelen. Eerst die platte schuit aangemeerd. Gemakkelijke prooi, maar rijke buit. Een lading Spaansche wijn, die op een Engelsche smack werd veroverd.’
De Alexander en de fluit zijn, ginds heel ver nu, slaags geraakt. Ontkomen kan de fluit niet. Daar vliegt haar mastenstel in zee. Bijstand is niet noodig. Jan komt in den morgend Duinkerke binnengezeild. Gouthiere is in zijn nopjes. Jan heeft echter geen tijd te verliezen. In den namiddag heeft hij terug zee gekozen. Vóór Dover, wendt hij den stéven Noord-Westwaarts, kruist vóór Yarmouth, vliegt langs de Doggersbank, draait op de Friesche eilanden af. Hij heeft al een paar haringbuizen op prijsgeld gesteld, zit met een drietal vreemde kapiteins, als gijzelaars, aan boord, wanneer daar plots een logge waalvischvaarder in zijn vaarwater opdaagt. Een geduchte tegenstander.
Met zijn acht kanonnen zal hij zijn man staan. Springen of verdrinken, zegt Jan. Enteren, mannen. Aanrammen! Vier kanonnen tegen acht, vier en dertig man tegen veertig. Wanneer ze, bijna boord aan boord zijn, schiet Jan een laatste salvo af. Goed getroffen. De middenmast dondert met zeilage en touwwerk op het dek. De mannen werrelen erin als mieren. Een krakend schot. De boegspriet van de Koning David steekt verward in 't fokkemast-want van den walvischvaarder. De grijpladders worden in de verschansing gehaakt. Langs de boegspriet, die als loopbrug dient, klautert Jan, gevolgd door een tiental mannen, aan dek van den walvischvaarder. Langs de grijpladders klimmen anderen aan boord. Bijlen bliksemen om de
| |
| |
grijpers door te hakken. Van op de boegspriet klakken pistoolschoten. Mannen en bijlen zakken, naast de scheepsreeling in mekaar.
- Overgeven, tiert Jan,
- Nooit!
Middendeks wordt verwoed gevochten. De kapitein van den walvischvaarder krijgt een pistoolschot in de borst, stuikt, ale een paal, omver. Handen worden opgeheven. Een tiental mannen worden op den walvischvaarder overgeplaatst. Lassijn staat aan 't roer om, met zijn buit, Koning David, te volgen.
Te Duinkerke loopt iedereen naar de kaai om den prijsbuit te bewonderen. Vet, olie en spek! Een lading van elf walvisschen. Een echt buitenkansje. Olie, vet en spek, 't is kostelijke waar. Daarbij een afwisseling in 't rommelzootje van den anderen buit.
Haastig, moeder, in de Boomstraat goeden dag gezegd. In De Gouden Ster den neus binnengestoken, om Gouthiere plezier te doen. Ja, ja, 't staat vast. Op de nieuwe, groote boot wordt Jan kapitein. Daarop zal Jan toonen wat hij kan en wat hij waard is.
- Ge wordt de beste kapitein van de heele kapers-vloot, zegt Nicole en lacht Jan vriendelijk en speelsch in 't wezen. Zoo! meent Nicole dat oprecht? Toch niet om hem te vleien? Wacht, hij zal nog van hem doen spreken. Een aardige meid geworden, die Nicole. In de laatste zes maanden, wel nogeens twee jaar vooruit gegroeid, 't Wordt een pracht van een vrouw, besluit Jan.
Wanneer hij, 's nachts, terug uitzeilt, denkt hij nog aan Nicole. Een schattig ding wordt het meisje vast. Handig, rad van tong en zich knap inwerkend in vaders bedrijf. Al hoedanigheden die door jonge kapiteins zullen geprezen en gezocht worden. Waarom moet Jan zich, al ineens, zoo belangstellend met Nicole gaan inlaten?
| |
| |
Ja, dat vraagt hij zich ook wel af. Er zijn van die gewaarwordingen, die geboren worden, men weet niet hoe; die men wel zou willen onderdrukken, omdat de vervulling ervan als een onmogelijkheid wordt aangezien, maar die steeds bovendrijven. Net als een stuk kurk dat een jongen, spelemeiend, door middel van een roeispaan wil onder water duwen, maar steeds den druk ontglipt en terug boven schiet, tot dat de jongen, het spel moede, het kurk maar laat vlotten. Zoo'n gevoel beroert ook Jan, wanneer hij aan Nicole denkt.
Kom, kom, het meisje is nog bitter jong. Maar in de zeevaartmiddens stapt men, door den band, op jeugdigen leeftijd in 't huwelijksbootje. Zie maar zijn zus Trinetje! Zij is al hard aan draven met 'n vrijer uit het zeevolk en zijn neef, Jacob Bart, heeft, sinds geruimen tijd, den weg naar Gouthiere's keuken gevonden, waar de zuster van Nicole, hem zoo maar in en uit laat loopen, als een familielid! En beiden zijn toch slechts een groot jaartje ouder. Nicole ware, anders, geen zoo'n te versmaden kans.
Wel besluit Jan, we zullen daar later eens verder op denken. Men kan wel trouwen zonder cent op zak, maar Jan houdt er een andere stelling op na. Een mooie meid en een flinke stuiver, dat is dubbele weelde. Maar het eene deel moet nog uitgroeien, en 't andere moet hij nog trachten te verdienen. En door 't laatste zal hij, op gemakkelijke wijze, het eerste kapen. Kapen is immers zijn vak en de Duinkerksche vrijbuiterswereld kan niet zeggen dan Jan onwaardig dient. Integendeel.
In de laatste drie maanden heeft hij nog zes schepen en twee kostelijke overgeladen vrachten binnengebracht. Dit alles ter waarde van 260.000 pond. Zijn naam heeft in het kapersmidden, meer dan goeden indruk gemaakt. Hij klinkt reeds als een klok. Waar hij, enkele maanden geleden, als beginneling moeite had om 't voeren van een
| |
| |
schip te krijgen, loopen de reeders hem nu achterna. De leden van den zeeraad, gaan hem, bij een toevallige ontmoeting, op opzienbarende wijze de hand drukken en Jan ziet, in den oogenglans van zoo menige deerne, dat haar het hartje popelt, om hem in haar netten te vangen. Maar Jan laat zich niet kapen. Voor de meisjes is hij, nochtans, een prachtige prooi geworden. Hij is krachtig en kloek gebouwd, hoog opgeschoten van gestalte en breed geschouderd. Zijn stap is veerkrachtig. Zijn armenzwaai en zijn handenspel zijn sierlijk. Niets van die loome logheid die den doorsneêzeeman in zijn houding kenschetst. Lichaamsloomheid kenmerkt geesteszwaarte, beweegbaarheid, geesteslevendigheid. Een open vrank wezen. met blinkende, blauwe kijkers daarin. Een weelde van krullend donkerbruin haar. Een goedige plooi om de lippen. En als hij zijn kort pijpke rookt, dan kan hij, op eigenaardige wijze, zijn onderlip doen omhoog krullen; zoodat zijn kin, beslist, vooruitsteekt. Daarbij sober, recht voor de vuist en vriendelijk in handel en wandel. Een evenwichtige, krachtige, volwassen zeemanskerel.
Jan voelt dat hij iemand geworden is. Door eigen kunde, kennis en werk. Om iedereen, belangstellend, te doen opzien en hem zelf trotsch en fier te maken. Jan laat zich de algemeene waardeering welgevallen. Hij is er niet onverschillig voor, maar hij bezwijkt er niet onder. Hij blijft zichzelf, eenvoudig en schoon. Op zee is hij de stoere bevelhebber, ruw maar goed, onverbiddelijk maar rechtvaardig. Boordleven eischt dat. Aan wal, kan hij weliswaar niet heelemaal zijn pakje afleggen, maar hij schikt het in een voorname plooi. Aanpassingsvermogen in de bestaansverhoudingen.
Een jaar kaapvaart is om. Meêgeslagen in alle opzichten. Het nieuwe jaar zal hij inzetten in hoedanigheid van kapitein op het mooi fregat van zestig vat, acht
| |
| |
schietbussen en tachtig man. Dorne, Dekeyzer en Jan zijn drie onafscheidbare waterratten en vrienden voor 't leven geworden.
Onder het beleid van Jan, zal men thans de zaken in 't groot aanpakken. Met Dorne en Dekeyzer heeft hij een vennootschap aangegaan. De reeders sputteren wel tegen, maar moeten zich, voor de beslistheid der drie mannen, ten slotte gewonnen geven. Dit verplicht hen dan ook, in gemeenzaam overleg, hun zaken te beredderen. Kapiteins en reeders varen er wel mede. De drie waterratten zorgen er voor, dat het bakje, steeds met nieuw zaad wordt gevuld. Beurtelings brengt één onder hen, de buitgemaakte schepen naar de haven op, terwijl de twee anderen in zee blijven, om niets te laten verloren gaan. Met graanladingen, houtvrachten en koolbooten, zeilt Jan Duinkerke binnen. Een eerbiedwaardig pakje losprijspapieren wordt, daarenboven, door de makelaars verzilverd. De voorspelling van Nicole wordt door Jan in werkelijkheid omgezet. Nicole zal toch gelijk halen, meent Jan. Drommels, Nicole's naam kan hij, sedert een paar maanden, uit zijn gedachten niet meer wegcijferen en haar beeld vergezelt hem, trouw, op al zijn zeezwerftochten.
Bij zijn laatste bezoek was ze nog pronter geworden en Jan had, in zijn hart, iets voelen trillen, dat meer dan een vluchtige aandoening te beduiden had. Er zijn oogenblikken, waarop hij meent de gestalte van Nicole, naast hem aan dek, te zien wandelen. En wanneer hij, in een kalmen avondval, over de verschansing van het fregat leunt, rijst die gestalte, in 't wondere kleurenspel der zon, uit de belichte baren op. Tot een openlijke verklaring is het, nochtans, niet gekomen, maar Jan kan het, zichzelf, ten slotte, niet meer verbergen. Hij is op Nicole verliefd, smoorlijk verliefd, geraakt. Indien hij zelf er nog zou aan
| |
| |
twijfelen, dan is de manschap daar, om hem de zekerheid ervan te geven, 't Is immers nooit zijn gewoonte geweest, stonden lang, te staan droomen, geleund tegen den wand van het schip.
En met den wind hoort hij uitspraken en beoordeelingen hem toewaaien, die hem veropenbaren dat de kapitein een zoetelief in zijn vaarwater heeft binnengeloodst. Zijn hart schaakt en kaapt net zoo sekuur als zijn fregatschip. En waarom niet? Als men vijf en twintig jaar oud is geworden, dan mag men gerust aan 't opbouwen van een eigen nest gaan denken. Maar Nicole zelf? Hij redeneert allerhande bezwaren weg die opduiken: jeugd, rang en stand. Wat heeft het alles met liefde te maken? Was Nicole, den laatsten tijd, jegens hem niet allerliefst? Lief en voorkomend tevens en hoe straalde ze van genoegen en fierheid, wanneer ze hem, telkens hij een buit had opgebracht, geluk had gewenscht! Ja, Dorne zou nogmaals wel gelijk kunnen hebben.
Een maand geleden had hij, met een prik onder water, Nicole een hooge kleur doen schieten. Prachtige meid, had hij toen gezegd, en 'k wed een Spaansche galjoot tegen een daalder, dat uw hartje niet zoo lang alleen meer, in 't leven zal slaan. Wat wist Dorne daarvan? Weten, wellicht niet; maar zien, ja, dat wel. Jan, jongen, had hij hem toen vertrouwelijk in het oor gefluisterd, als die mooie duif op uw dek komt neerhokken, opletten van ze niet te laten ontsnappen. Haar in uw kajuit binnenschuifelen, dat zal 't veiligste wezen.
In 't kraaiennest, heft Baptist Blondeel een liedjen aan, Waarom zingt hij, vandaag, zoo luid? Het helmt Jan in de ooren. Is dat de ballade van Rosalinde niet?
| |
| |
Liefste Rosalinde, waerom weende gy?
Zeg my, wat is de oorsaeck van uw droef geschrey?
Ik zal u misschien haest kommen maken bly.
Waerom zucht gy? Waerom ducht gy? Zeg het my!
Baptist heeft Jan, ongetwijfeld, in de gaten gekregen. Werkelijk, staat hij daar, nogmaals, niet als een verliefde droomer, in zee te staren? De zee, die op en neder wiegt, als een hupsche, dansende jonkvrouw!
Gy weet, Rosalinde, dat myn hart u mint,
Meer als eenen vader mint zyn eygen kind.
Ik heb u verkoren voor myn weerde vrouw;
Rosalinde, myn beminde, geeft m' uw trouw.
- Baptist, roept Jan, op zee trouwt men niet. - Neen kapitein, maar men denkt eraan.
|
|