| |
| |
| |
[VIII]
VOOR JAN BART WORDT het nu, jaren ver, een schoone, maar harde tijd. Dorne heeft mooi praten, maar de omstandigheden rukken de beide mannen in den werrel van den oorlog. Dorne stroopt en vrijbuit op zee, dat het een aard heeft. Zijn kapersziel doet hem alle daden goedkeuren. Ter rechtvaardiging brengt hij in dat hij niet oorlogt uit wraak of haat, maar dat hij op kaapvaart zeilt uit traditie. Hij zwicht zich trouwens wel zijn zeilen in 't vaarwater van een oorlogsschip te laten opduiken. Maar waar hij koopvaarders kan overvallen, dan is hij er bij. Hij is een geslepen zeevos, kent de Noordzee gelijk zijn broekzak, is koen en onverschrokken, weet steeds het gevaar te ontkomen, maar ducht het nooit. Loopt hij het aleens in den bek, dan staat hij zijn man, als niet een.
Beter dan wie ook is hij op de hoogte van het doen en laten aan den overkapt. Hij heeft vrienden in Oostende, in Holland en in Engeland, die hem op vertrouwelijke wijze inlichten. Hij regelt en schikt zijn kaapvaart als een bevelhebber van de vloot. Naar gelang de noodwendigheid zich doet gevoelen, loopt hij alleen of in gezelschap uit. Met twee, drie kapiteins heeft hij bondgenoot- | |
| |
schap gesloten, om gezamenlijk op belangrijke vangsten uit te varen; om, in volle zee, gezamenlijk elkander te helpen of bij te staan; om, bij de terugkomst, ook gezamenlijk den buit te deelen.
Waar de hooge koppen, op zee, elkander met grof geschut bedonderen, is hij de zwerver, die op 't gepaste oogenblik opdaagt om de beste brokken van de tafel weg te ruimen. Langs den neus en op den rug van anderen, haalt hij zijn oogst binnen. Steeds zwerft hij op zee rond. Hij loopt slechts de haven binnen ofwel wanneer het bedrag van het losgeld hem groot genoeg schijnt om verzilverd te worden, ofwel wanneer de in eigen ruimen geladen buit hem hiertoe verplicht. Gekaapte schepen stuurt hij naar de haven met een prijsbuitbemanning die hij uit eigen manschap er op heeft overgeplaatst. Jan Bart krijgt deze gevaarlijke opdrachtjes voor zijn rekening. Gedurende 't eerste jaar van zijn zwerversbedrijf, loopt hij aldus viermaal de haven binnen als kapitein op een vreemd buitgemaakt schip.
Omtreeks Bartholomeusdag zoeken alle kapers het nest op. De schepen worden nagezien en gekalefaterd. Herstel aan zeilen en want is noodig. Af- en aanmonstering van de bemanning moeten in regel worden gebracht.
Jan had zich op bijzondere wijze, bij Dorne, onderscheiden. In de kaperswereld had zijn naam opgang gemaakt. Het stond buiten twijfel dat die jonge kerel een der jongste, wellicht de jongste kapitein der vloot zou worden. Van kindsgebeente had hij de volledige opleiding, in alle onderdeelen, medegemaakt; door alle watertjes gezwommen en zich door alle watertjes gewasschen. Dekjongen, matroos, visscher, zeesoldaat, stuurman. In alle baantjes had hij geschitterd. Hij was daarbij heel anders dan de gewone zeeman aangelegd. Hij had zich kunnen bedwingen voor drankuitspattingen, hij had zijn
| |
| |
kennissen door eigen inspanning en kunde verrijkt. Met den helm geboren in 't zeemansvak.
Jan zelf voelde zich iemand. In de Boomstraat werd hij door geburen en kennissen, met waardeerbare innemendheid begroet. Jan zag de bewondering in hun oogen stralen. Hij was en fier en trotsch om. Hij kon ook, op zoo'n minzame wijze, omgaan met kleinen en grooten en met de oude zeebonken, die door de jaren of door ongelukken uit zee werden gehouden, voerde hij een gemoedelijk praatje. Moeders namen hem in vertrouwen om een baantje van dekjongen voor hun jongen los te krijgen.
- Maar 'k ben nog geen kapitein, lachte Jan dan.
- Dat wordt ge in 't korte, morgen wellicht.
Telkenkeer hij binnenliep, ging hij 's avonds, in De Gouden Ster, een pintje drinken. De eerste kennismaking was hem daar meêgevallen. Mannen met gezag, burgers die bevelen mochten, lieden die voornaam voorkwamen en geen flauwe praat uithaalden. Zijn betrekkingen met de reeders werden hartelijk en gemoedelijk. Waar zij met andere scheepslui den afstand in de verhoudingswaarden deden gevoelen, onderhielden ze zich, met Jan, op kordate en losse wijze.
Baas Gouthiere kon met hem best over de baan. Hij had immers ook speurzin genoeg in 't lijf om te zien dat hij een zaakje kon doen met Jan op sleeptouw te nemen. Ei! Zoo pas is zijn schipje, Koning David, zonder kapitein gevallen. Ze willen thans' allemaal een groot fregat onder de voeten hebben. Koning David is nochtans een degelijke boot, snelle vaart, sterke romp, gemakkelijk stuurroer. Onder ervaren handen een gewillig en gedwee werktuig om zaken te doen.
- Net iets voor u, Jan, zegt Dorne. Gouthiere, ik sta borg voor Bart. Ik weet wat hij waard is. Met hem wordt ge schatrijk.
| |
| |
- Zoo'n vaart zal het wel niet gaan, zegt Jan, maar we zullen ons best doen.
- 't Zal van u afhangen Jan, op Koning David te blijven ofwel verderop te komen. We hebben het nieuw fregat van stapel laten loopen. Een prachtschip, Dorne, zestig vat, acht schietbussen en tachtig man. Hoe we 't doopen zullen? Nog te zien. Maar 't kan iets voor u worden, Jan.
Jan behoefde zich geen drukte te maken om zijn bemanning aan te werven, 't Liep van een leien dakje. Gouthiere en Dorne stonden er zelf verbaasd over. 't Was steeds een krachttoer geweest om die vier en dertig man bijeen te krijgen. Wat verdienste kon er ook gemaakt worden aan boord van zoo'n prulding? En nu wilden ze allen met den nieuwen kapitein varen!
Maar Jan werfde persoonlijk zijn manschap aan. 't Moesten degelijke krachten wezen en Vlaamsche jongens van 't rechter bed. Hij was nu meester en bezat hij geen land, hij had toch een dek waarop de kracht en de wezenheid van den eigen landaard zouden te schepe gaan. Die doet wat hij kan, dan nog in eigen beluik, is alle waardeering waard. Wanneer hij zijn aanmonsteringsrol bij meneer Hubert binnendroeg, scheen deze in zijn nopjes. Niet omdat Jan een voltallige Vlaamsche bemanning voorlegde, maar omdat door deze aanwerving het bewijs geleverd werd, dat de Vlaamsche matrozen ook wel op staatsschepen goed zeevolk zouden worden, wanneer zij maar aangevoerd werden door mannen van hun ras.
- Ik wensch u het beste, Bart. Denk er maar even om dat de tijd komen kan, dat de mannen van uw slag geen slecht figuur zouden maken aan boord van de oorlogsschepen. Het moeten niet allen stijfhoofdige Dorne's zijn. Die wil geen staatsopdracht aanvaarden, om kaper te blijven.
- 't Getij kan inmiddels, keeren, meneer Hubert.
| |
| |
Wie kan immers zeggen, onder welk vaandel we morgen zullen varen.
- Afwachten en zien, Bart. Tijd zal raad en kennis brengen. Maar wees er van overtuigd, het duurt geen paar maanden of we zijn in oorlog met Spanje. En dan krijgt u, uw naaste bloedverwanten, deze van Nieupoort, op uw dak.
Het was de gewoonte dat een nieuwe vaart onder bevel van een nieuwen kapitein, door reeder en manschap werd gevierd. Jan en reeder Gouthiere wilden den inzet bezegelen met een prachtig afvaartfeest, een fooiedag uit de bovenste lade. Dagen voordien was Gouthiere druk in de weer. Jan was van boord niet wegschoppelijk. Alles moest in de minste puntjes verzorgd worden en 't schip moest blinken als een spiegel. Andere kapiteins glimlachten eens fijntjes, bij 't zien van al die drukte. Nieuwe bezems keeren goed, monkelden ze ondereen. Na een paar reizen zal het nieuwtje er wel afgesleten zijn.
't Kon Jan weinig bommen. Maar voor de eerste maal dat hij een dek onder de voeten kreeg, moest het in orde zijn. 't Wil immers wat zeggen van onderdaan, meester worden. Verantwoordelijk meester, die dan nog eer aan zijn naam moest doen en faam maken in 't vooruitzicht van de beloofde bevordering. Na God, meester zijn aan boord. Dat was geen ijdel gezegde zonder zin of beteekenis. Koningen en keizers lieten zich, door Gods afgezanten, kronen. Hij was geen koning of keizer, neen, hij was meer: hij was schipper naast God.
En 't fooiefeest zou ingezet worden en beginnen met een plechtige mis, in de hoofdkerk van de stad. Jan was geen pilaarbijter. Ver van daar. Maar van in zijn prille jeugd had hij den weg naar 't kapelleke leeren kennen en dien weg nooit vergeten. Hij was niet alleen geloovig maar ook inkristelijk. Ieder zeeman is dit trouwens vanzelf. Van
| |
| |
huize uit dragen ze het zielsgevoel en het godsdienstig besef voor 't leven mede. Op de onmetelijke waterwegen staan ze, in vertrouwelijken omgang, alleen met de oneiridigheid en den dood. Hun dagen hangen aan de reep van een rukwind, hun einde loert steeds uit de diepte tegen en winden en zee, die slechts gehoorzamen aan het onzichtbaar bevel dat ergens in den hemel zetelt, zijn hun bestaanmaats, die losgieren en opwoelen kunnen en geeselen en slaan, als ze de gewichtige vermaning, die in hen schuilt, zouden vergeten.
In de kerk was het volle bak als pastoor Vandercruysse de afvaartmis voor Koning David, schip en bemanning, opdroeg. Reeder, kapitein, manschap, familie, nabestaanden, vrienden en kennissen vulden de middenbeuk. Jan zat op de eerste rij bij reeder Gouthiere.
Gedurende gansch het getijde bleef hij, rechtstaande, den pastoor in zijn gebeden volgen. Wie zal bevroeden wat er, op zulk oogenblik, 't hart van een kapitein van drie en twintig jaar, beroert?. Bij 't eindigen van de mis, wanneer de pastoor reeds in de sacristij verdwenen is, blijft Jan nog een oogenblik recht voor zich uit staren. Op wat denkt haar jongen wel, vraagt moeder Bart zich af, die aan de linkerzijde van de beuk gezeten is. Achter hem hoort hij de manschap rumoerig worden, kuchen en hoesten. Jan fluistert iets in 't oor van reeder Gouthiere. Deze wendt het hoofd om, doet de manschap teeken nog wat te wachten. Jan is, met vasten stap, het koor ingestapt. Verdwijnt hij nu ook niet in de sacristij? Wat heeft hij met den pastoor nog af te handelen? 't Duurt niet lang. Daar is hij reeds terug. In wit koorhemd volgt de pastoor. Hij draagt de relikwie van O.L.V. waarmede hij iedereen zal zegenen. Jan is de eerste om de relikwie te kussen. In een lange sliert trekken de manschap, de familie, de vrienden hem nu voorbij.
| |
| |
Wanneer Jan uit de kerk stapt, wordt hij door zijn mannen omringd. Allen willen hem de hand drukken. Hij is danig onder den indruk van deze betuiging van trouw en gehoorzaamheid. Hij moet, een stonde lang, de heilwenschen van allen in ontvangst nemen en dankt blij en trotsch. Hij is schipper geworden na God!
Over de markt trekt de bende naar De Gouden Ster. Gouthiere is een eindje vooruitgeloopen. Zijn bierbuikje klutst onder de inspanning. Maar hij wil de manschap, als waard en reeder, ontvangen zooals het behoort. Jan stapt naast moeder.
- Schoon van u, Jan. Oprecht schoon. Dacht ge dat de pastoor de zegening vergeten had?
Jan vat de bedoeling wel die in deze onrechtstreeksche vraag besloten ligt. Zij wil weten wat hij in de sacristij te maken had. Maar is het wel geraadzaam zich daarover uit te laten? Waarom niet.
- Neen, moeder. Maar als matroos heb ik dikwijls kapiteins bij stervende maats zien neerzitten. En nu ik ook kapitein ben geworden, was dit een zaakje die we samen, eens mochten bespreken. Ik denk zoo maar, dat men nooit kan weten, wat er op zee kan gebeuren. En dat mocht ik toch wel?
Of het mocht!
De glaasjes staan gevuld wanneer de bende de gelagzaal van den reeder binnenwringt. Baas Gouthiere wacht, in zijn waardigheid van reeder, staande achter de lange waardtafel, de mannen af. Kapitein Jan heeft hem de hand gedrukt en neemt plaats aan zijn linkerzijde. Een na een komen de mannen thans den reeder hun heilwenschen en den kapitein goede reis zeggen. Vier en dertig maal liggen de handgrepen over het tafelblad gekruist. Vier en dertig maal gaat het glas de hoogte in. Goeie drank! Dat mag gezegd. Van 't patersvaatje.
| |
| |
- Dat in den versten hoek van den kelder vergeten lag, zegt Gouthiere. De tongen smekken de laatste druppels van de lippen. Nicole, de dochter van den baas. fladdert als een vlinder, tusschen de mannen rond, om nog eens vol te schenken.
Een prachtig meisje, die Nicole. Nog maar vijftien jaar en reeds uit haar meisjeskleederen gegroeid. Slank van gestalte en lijn, met lichaamsvormen die een zeer jeugdige, maar volle ontluiking, verraden. Voor een kwinkslag is ze niet bang, maar ze kan de mannen, vrank en staal in de oogen kijken. Een doordringende blik, die hen den spotlust doet inslikken.
In de gelagzaal gonst en roezemoest het stemmengeluid dooreen. Witte dwalen worden over de lange tafels uitgeplooid. 't Gerinkel van glazen, 't gekletter van vorken en messen en lepels rinkelen boven alles uit. In handige bedrevenheid slieren en schuiven borden over 't witte ammelaken. Iedermaal de keukendeur openzwaait, gulpt een wellige reuk van aan 't spit gebraden vleesch de gelagzaal binnen. De mannen snuiven met welbehagen den geur op.
- Nicole! Nog eentje voor Baptist Blondeel.
- Oppassen, Baptist, zegt Nicole, 't is geen zeewater.
Neen, waarachtig, zeewater is 't niet. En als 't allemaal zoo uit een zelfde kraan loopt, begot, dan gaan ze vanavond met een spannende eens en strooien beenen naar huis. Ach kom, 't kan geen kwaad. Eenmaal is geen gewoonte. Op zee wacht hen de geeseling. En de kermis mag wel de geeseling waard zijn.
Ze vieren dan ook kermis, dat het stuift. Baas Gouthiere heeft zijn besten kelder ontsloten en in de keuken heeft hij niets gespaard. Een prinselijk maal. Vischwaterzooi en kalfskoteletten, gestoofde wilde konijntjes en gebraden kiekens. Na het eerste gerecht likkebaarden ze de vetdruppels van hun kinnebakken; na het tweede
| |
| |
verspannen ze hun broekgordels van één oog, maar vinden toch nog plaats genoeg om het malsche kiekenvleesch tot het laatste stukje van de schotels te doen verdwijnen.
Ze lekkerbekken dat hun tong klakt.
Wat is het goed te leven als matroos... begint er daar reeds een aan 't einde van de tafel te zingen.
- Wachten met zingen tot de tafelkoek opkomt, beveelt Jan.
Daar verschijnt hij! Nicole heeft haar beide armen noodig om hem te dragen. Een pracht van een pasteigebak! De Koning David, in miniatuur. De romp in geel gebakken taartedeeg, de masten in chocolade, de zeilen in marsepein.
- Een bankske met handen en voeten! roept stuurman Lassyn. De waardinne verdient het.
Driemaal klappen de handen tegeneen, kloppen de schoenen op den vloer. Als uit een mond galmt een luidruchtig hoerah! den laatsten klap achterna. Waardin Martien Van den Broucke, vrouw Gouthiere, glanst van voldaanheid. Met bedreven hand heeft de reeder de verkaveling van 't schip ingezet. Ieder krijgt zijn deel, juist zóó uit gesneden dat een stuk mast en een zeillap in eenieders bord ten buit valt. Nu kan er wel een liedje gezongen worden. Dries Vermeersch staat reeds recht.
- Wat moet ik zingen kapitein?
- De mannen weten 't best.
- Van 't Gernaartje! Zeemansleven! Het Afscheid; ldinkt het dooreen.
- We zullen beginnen met 't laatste, zegt Dries. En 't refrein meezingen.
| |
| |
| |
| |
Het windetje die uyt den oogstep waeyt,
Lief, en waeyt niet ten allen tyde,
Als ik in mijn zoete liefs armen lag
Het was zoo bedroefd om te scheyden.
Liefste wonder eenling zoet!
Het was zoo bedroefd om te scheyden.
's Nachts, het was omtrent middernacht.
Ik ging kloppen aen myn zoete liefs deure:
- ‘Slaept gy of waekt gy, myn overzoete lief,
staet op en laet er my toch binnen,
Liefste wonder, eenling zoet!
My denkt dat ik hoore uw stemme’.
- ‘'k En slaepe, noch 'k waeke niet vast
Noch 'k en lig in geen zware droomen.
Gy zoude veel beter naer huys toe gaen.
Naer huys al om te gaen slaepen:
Liefste wonder, eenling zoet!
Want ik zal u niet binnen laeten’.
- ‘Staet er een ander lief in 't herte van u,
En word ik dan door u versteken?
Dat gy maar wiste wat wëen het my doet
Ik zoude het zoo dikwijls verweten,
Liefste wonder, eenling zoet!
Ik heb menig tyd voor u versleten’.
- ‘Jongman, schept er moed ende bloed,
't Is een matroos zeer jong van jaren;
Hij ligt er te Rotterdam op de reê.
Naer staet moet hy gaen vaeren.
Liefste wonder, eenling zoet!
En zyn jong hertjen, die leeft in bezwaren’.
| |
| |
Die dit liedeken heeft gedicht,
't Is een zeeman, jong van jaren;
En als de liefde van één komen moet
Het is zoo zwaer om te draegen.
Liefste wonder, eenling zoet!
Ja, het is zoo zwaer om te draegen.
- In de eerste reis, halen we dezen jongen snotneus van 'n matroos uit Rotterdam, roept stuurman Lassyn, dan moet die andere niet meer zeuren!
Het liedje heeft alle stijfheid van tafel doen verdwijnen. De mannen hebben hun vesten opengezet. Ze zwaaien de armen over tafel, alsof ze zwemmen wilden. De tongen komen los en de harten kloppen warm. De wezens gloeien hoogrood en glimmen boven de blauwe baais uit. De gasten komen in een stemming alsof geheel Duinkerke, De Gouden Ster inbegrepen, hun eigendom zou zijn. Het heele repertorium van de zeemansliedjes wordt bovengehaald. In 't licht van de ontelbare kaarsen, die in kroonluchters aan de zoldering hangen, en flikkerend schitteren, glanzen de wezens der mannen als blinkende zonnen. Nu hebben ze werkelijk allen gezondheid te koop. Verschillende malen hebben ze al samen gezongen, dat de glazen op 't tafelblad dansten:
Als de koeken en taarten op zijn,
Al bleef ik maar een uere.
Maar zijn de groote gebakken, koeken en taarten reeds langen tijd in 't binnenruim geborgen, aan de kleine koekjes en de zoete snuisterijen schijnt geen einde te komen. En de lekkere drankjes in de kleine glaasjes, da's
| |
| |
kost! Baas Gouthiere moet het luidop hooren, dat hij niet alleen een treffelijke waard is, maar een reeder op zijn plaats. Te oordeelen naar alles wat op tafel verschijnt, zegent hij zich zelf voor! Van den binnengezeilden prijsbuit moet nu en dan of telkenmale een kistje voor den reeder, als extratje, weggepoenderd zijn. Da's niet weg te moffelen. Maar dat hij overschot van gelijk heeft, dat staat vandaag zoo vast als de boegspriet in den neus van 't schip. Ze deelen er immers, thans ook wat van mede, waar het anders in de wijde wereld verloren zou zijn gegaan.
't Is reeds een gat in den nacht als Jan zijn eerste bevel geeft. Er is immers een tijd van komen en van gaan.
- Nog een glaasje en dan naar huis. Alleman, overmorgenmiddag aan boord. We zeilen met den avond uit.
Ze springen allen recht. Staan met uitgestrekte armen hun afscheidslied te zingen:
Adieu, goe bier, adieu, goe wijn
Adieu, goe koeken en taarten;
We zullen morgen vroolijk zijn
En overmorgen lange slapen.
Bij groepjes trappen ze 't af. Ze zijn allen een beetje geestig of wat zat. 't Gebeurt geen dooden en zoo'n drank is toch voor geen ganzen gebrouwd.
Wanneer Jan, met moeder Bart aan den arm, een tijdeke later, De Gouden Ster verlaat, om huiswaarts te keeren en in 't Appelmarktstraatje, de Gulden Appel voorbijstapt, hooren ze 't zeemanslied van uit de gelagzaal, door vensters en muren in de straat nabrullen:
En zeemansbloed, dat duivelsgoed
Dat kan voor alles dienen;
En zeemansbloed, dat duivelsgoed
| |
| |
Tot in de late uurtjes zal bij den baas van den Gulden Appel de fooie uitgezwierd worden. Waar het regent bij Gouthiere, mag het wel druppelen bij hem.
's Anderendaags, in den namiddag, krijgt moeder Bart het bezoek van pastoor Vandercruysse. Of Jan thuis is? Jammer, maar de pastoor zal begrijpen: de afvaart weerhoudt hem aan dek. Ge kunt denken. Jan wil alles, op en top in de plooien. Dat verwondert meneer pastoor in geenen deele. Integendeel. Een brave jongen, haar Jan. Ja, moeder Bart, een brave jongen. Aan hem zal ze nog plezier en deugd beleven. Hij loopt op zee niet verloren. En of ze dit boekje haar zoon, vooraleer te vertrekken, wel zou willen overhandigen? Geheimen in dit boekje? Neen, neen! Maar ieder kapitein is ook een beetje pastoor aan boord. Pastoorschap dat een kapitein alleen kan begrijpen. En in het boekje staat alles, wat een kapitein moet weten om zich, op treffelijke wijze, ver van kerk en huis, volgens geloof en godsdienst, te gedragen.
|
|