| |
| |
| |
[VII]
SAVONDS ZITTEN WILlem Dorne. Jan Bart en Karel Dekeyzer, gezapig, een pot schuimend. donkerkralend bier te drinken in de gelagzaal van De Gouden Ster. Een treffelijke herberg op de Groenplaats, tevens kosthuis, waar men logeert ‘te voet en te paard’. Frans Gouthiere. de waard, heeft het, in zijn baantje, 'n heel eind ver gebracht. Hij zit er warmpjes in. Hij is deelgenoot van een reederij’ die een paar schepen op de kaapvaart uitrust. Hij bezit ook een vierde aandeel in een mooie boot, de Sint Michiel. Hij is taveernebaas en makelaar in dranken. Om eer te doen aan zijn bedrijf heeft hij zich de weelde veroorloofd een eerbiedwaardig bierbuikje te laten uitzwellen, waarop een gouden ketting glinstert. Hij bezit de kneep om zijn zaak te doen draaien. Op eerbare wijze dan nog.
Zijn gelagzaal is de vergaderplaats van deftig volk. Vooraanstaande ingezetenen van stad, begoede en welstellende burgers, rijke reeders en makelaars, kapiteins en zeeofficieren komen er hun glas drinken, hun pijp rooken, hun zaakjes klaren, komen er ook om nieuws te vernemen en nieuws te vermonden, om de gebeurtenissen van den dag te bespreken.
| |
| |
Hij heeft aan den gevel een verguld uitsteekbord doen aanbrengen. Fijn kunstsmeêwerk dat vertrouwen wekt en op bescheiden maar sierlijke wijze, den degelijken maatschappelijken stand en den deftigen levenswandel van den bezitter laat raden, in de gelagzaal zelf voelt iedereen zich dadelijk thuis. Daar glanzen een paar koperen vuurpotten op donkereikenhouten tafeltjes. Door de opening van een middendeur tichelen de nette wit-roode tafeldwalen blije kleurvlakken in de eetzaal. Langsheen de behangen muurwahden, wat boven manshoogte, loopt een vooruitsspringende sierlijke wandlijst, waarop veelkleurige borden en teelen en vetpotjes en koper handwerk en scheepjes te prijken staan.
Boven den schenktoog, op de volle lengte van den muur hangt een Oostersch zijden kantdoek uitgespannen. Dikke, in 't lood gezette ruiten sluiten het geluid en de nieuwsgierigheid van de buitenwereld af. De zoldering blinkt onder 't vernis en aan de middenste steunbalk, hangt het verkleind model van het eerste schip dat de waard, als reeder in de vaart bracht, de galjoot: Koning David, van vijf en dertig vat, twee schietbussen en een bemanning van vier en dertig koppen. Jan heeft het kleine bootje dadelijk in de gaten gekregen. Dorne ziet hem belangstellend naar dien kant uitkijken.
- Dat ware nog iets, om te beginnen, Bart.
- Een beetje benepen, Willem.
- Met kleine dingen kan men groote zaken doen. De baas heeft op zoo'n pruts zijn fortuintje gebouwd. En 't staat tegenwoordig nog kranig in de vaart.
De voordeur slaat onophoudelijk open en toe. Er zal dezen avond nering en drukte wezen. Telkenmale een nieuwe bezoeker binnentreedt, groet de baas hem luide bij zijn naam. Hij weet hoe hij iedereen moet aanspreken. Bij den naam voegt hij steeds het gepast woordje dat den
| |
| |
maatschappelijken stand van den klant doet kennen. Jan hoort, als 't ware, de naamlijst afroepen van de beste burgerij van de stad.
- Ha! Daar hebben we kapitein Jacobsen en kapitein Mesmaeker. Dag confrater Omaer. Reeder Vandewalle laat op zich wachten, Omaer. Op iemand denken is den top van zijn neus zien binnensteken. We spraken juist over u, confrater Vandewalle. Geen kwaad hoor! - Dorne, daar is kapitein Wackenier. Zet u meneer de chirurgijn. Vriendelijk van u, baas Deswaen.
De kapiteins zijn bij elkaar gaan zitten. In een hoekje zijn de reeders Omaer en Vandewalle aan 't beraadslagen. Ze schijnen gewichtige zaken af te handelen, want ze laten gestadig hun peinzend hoofd neerwaarts zakken en houden hun kinnebakken gesloten in den palm hunner handen. Ze wenken nu en dan baas Gouthiere, die na een oogenblik luisteren, knikt en nog knikt en terug naar zijn bezigheden spoedt.
En paar dronken matrozen laveeren binnen. Ze beseffen dadelijk dat ze in een verkeerd kombuis zijn terecht gekomen. In plaats van drinkebroers vinden ze deftige lui. Dorne is recht gesprongen en steekt, in een dwingend gebaar, den rechterarm naar hen uit. De baas is vlug toegeschoten, opent de voordeur, duwt de kerels vriendelijk, maar beslist, buiten.
- Hier is 't de Gouden Ster, mannen, 't drankhuis voor de matrozen is wat verder gelegen, in 't Appelmarktstraatje. Dàar, in de Vergulde Appel,
Als hij even de straat wil aanwijzen, schiet een hooge en slanke gestalte de deuropening binnen.
- Excuseer, meneer den opziener. Neen, neen, na u. Wat nieuws brengt meneer Hubert.
Bij 't hooren van dezen naam, hebben reeders en kapiteins het hoofd omgewend. Ze groeten met een lichte
| |
| |
hoofdbuiging. Meneer Hubert neemt plaats in den kring waar de chirurgijn, baas Deswaen en een viertal burgers rond een lange tafel zijn aangezeten. Baas Gouthiere is tevreden. Dat kan men op zijn wezen lezen. Zoo'n deftig gezelschap! Hij gaat er fier op zijn herbergfaam op zulk hoog peil te hebben gebracht. Hij stelt er trouwens prijs op aan die faam niet te laten tornen. Nooit zou hij toelaten dat een drinkemanstooneel zich in zijn gelagzaal voordoen zou. Want niet alleen de ietwat stijve maar voorname burgerij moet zich hier thuis voelen, ook bij de vreemdelingen, waaronder zelfs vele geestelijke personen moet de Gouden Ster in aanzien staan. Men drinkt er een lekker gals, men kan er steeds zijn beenen onder een goede tafel steken en de baas werkt daarbij, dan nog op bescheiden wijze, op krediet.
De reeders Omaer en Vandewalle zijn, na hunne bespreking, bij de kapiteins gaan aanzitten. De aanmonsteringen worden geregeld. Dekeyzer en Jan Bart komen op het schip van Dorne terecht; de eerste als matroos, de andere als stuurman. Jacobsen, Mesmaeker en Wackenier moeten hun bemanning nog volledigen. Ze drinken hun glas ledig en gaan de matrozenherbergen afloopen.
Als vanzelf maken thans alle aanwezigen van een ruim en gezellig gezelschap deel. Men zit, in een ronde, potten bier te drinken en lange steenen pijpen te rooken. De zoldering blauwt weg in de dikke rookvendels. Het wordt een druk geredekavel over aanmonsteringen, zeeaangelegenheden en oorlogsgebeurtenissen. Opziener Hubert zit als een diplomaat midden den kring. Hij spreekt nu en dan slechts een woordje, maar als men hem, op rechtstreeksche wijze. om zijn meening vraagt, dan kan hij doorvaren. Anders luistert hij met scherpe aandacht. De reeders hebben tegenover hem plaats genomen. Jan heeft zich naast een flinken jongeling gestoeld.
| |
| |
- Jan Bart, stelt Willem Dorne voor. Hij wordt mijn eerste stuurman, hij diende onder De Ruyter.
- Michiel Deswaen, zegt de jongeman, student heelmeester. Ze willen de kennismaking verder doordrijven, maar ze hooren Omaer plots vragen:
- Meneer Hubert, zullen die strenge maatregelen dan nog scherper toegepast worden?
- Mogelijk wel, meester Omaer. Ik heb u dezen namiddag in mijn kantoor, hierover te woord gestaan.
- Dan wordt het voor ons, arme reeders, een harde tijd.
- Een harde tijd, lacht vader Deswaen, wat moeten de makelaars dan zeggen!
- De makelaars hebben het makkelijk. Zij moeten geen munt voorschieten. En dan die matrozenzaak.
- Er zijn toch matrozen genoeg, meent Meneer Hubert. Maar ze willen allemaal kaper spelen en ontvluchten de marine.
- Is geen matroos die wil, zegt Willem Dorne. En een Vlaamsche kapitein zoekt eerst en vooral Vlaamsche bootslui.
- Dat is begrijpelijk, beaamt meneer Hubert, maar de schepen van den koning moeten toch ook bemand worden.
- Ge zult toegeven, meneer Hubert, dat men liever onder eigen volk staat, betoogt Omaer. En wat zou er van het kapersbedrijf geworden, wanneer alle matrozen op de staatsrol ingeschreven werden.
- En als er volop vrede zou zijn, wat zou er nog te kapen vallen? wedervraagt Hubert. Het laken mag toch niet heelemaal langs eenen kant getrokken worden?
- Dat niet, zegt Dorne, maar oorlogsleven is dwangarbeid en kaperswerk is los werk.
- Drie jaar lang is er geen oorlog geweest. De reeders klaagden steen en been. En matrozen waren er genoeg, maar zij verkozen vreemde vaart te gaan zoeken.
| |
| |
Zouden we niet mogen gewagen van een beetje onwil? Op de staatsmarine wordt toch goed loon betaald en...
- Slecht voedsel voorgezet, voleindigt Dorne. Daar ligt een van de honden gebonden.
- Er zijn er dan nog andere? vraagt Hubert fijnzinnig.
- In de klem, Dorne, laat vader Deswaen er lachend op volgen. Niet halverwege blijven in de biecht.
- Andere, andere, wel ja, maar ge zult me niet kwalijk nemen. Daar hebt ge nog 't boeien in de ijzers. Op de staatsschepen moeten de mannen te veel die ‘zijden kousen’ aantrekken. En ten slotte tegen de Engelschen zou 't beter gaan.
- Van uw standpunt uit kan ik dit best begrijpen. Maar 't schaakbord van den oorlog wisselt met den dag. Wat vandaag zwart is, wordt morgen wit gezet. Vandaag zeilt ge met een makker uit, om morgen zijn bezit te kapen.
- Dat was altijd zóó. Het recht van den durver op zee, wederstreeft Dorne.
- Een beetje orde in dien staat van zaken brengen, ware toch niet schadelijk? Wat niet wil zeggen dat wij het kapersbedrijf met geen welwillend oog aanzien.
- En met reden, meent Omaer. De staat en het volk hebben er ruimschoots profijt bij.
- Een deeltje maar. Gij krijgt echter steun en bescherming in vergelding. Kaper spelen is toch ook oorlog voeren. Het eene vloeit voort uit het andere. Ten slotte zijn Engelschen, Spanjaards of Hollanders maar bijzaak, buit is hoofdzaak. Wat kunnen wij er aan doeil, dat we vandaag een inboorling van een staat de hand drukken, om hem morgen op zijn donder te vallen? Dat is staatsmanskunde.
- Van groote staatshoofden, meneer Hubert, mengt zich plots Michiel Deswaen in 't gesprek. Staatsbelang kan zooveel dingen rechtvaardigen die anders op hun
| |
| |
kop zouden staan, maar kleine volkeren worden als schapen geschoren, als ze niet geslacht worden.
Opzichter Hubert voelt dat men plots in de branding is verzeild geraakt. Hij is echter er den man niet voor, om zich onbetuigd te laten. Integendeel. Hij neemt de geboden gelegenheid waar om met een ruk aan 't roer zijn schip in 't nieuwe vaarwater te loodsen. Hij is immers verantwoordelijk hooger staatsbeambte, die alle kansen moet te nutte maken.
- Ik meen te begrijpen op wat ge zinspeelt, jongeheer. 't Is niet zoo lang geleden dat een stukje van uw Vlaamsche land, onder ons bewind is gekomen. Het is niet te ontkennen: uw volk is een schoon volk, bijzonderlijk op zee en jammer is het dat het zich zelf verscheurde.
- Zich liet verscheuren, verbetert Michiel Deswaen.
- Zooals ge wilt. Maar voordien was het heele land toch onder Spaansch beheer. In een betrachte losworsteling bleken Roomsch en Protestantsch water en vuur te wezen. Wat is er toen al niet gebeurd? Langsheen dezelfde kust zeilden Oostendsche, Duinkerksche en Zeeuwsche kapers tegen mekaar in. Hoevelen onder hen werden door eigen volk de voeten niet gewasschen, ruggelings tegeneen gebonden en levend in zee begraven?
- Wolven verscheuren elkaar niet, maar broeders wel, laat Michiel zich ontvallen.
- Hum! waarschuwt vader Deswaen.
- Wie moest het verhelpen? Staatkundige verwikkelingen hebben u steeds van bakboordzijde naar stuurboordzijde geschommeld. Er zijn er aan bakboord en aan stuurboord gebleven. Grimmig tegenover elkander. Op zee botste de eene boeg tegen den andere. Een ongenadige strijd. Uw kapers hebben er 't beste uit geraapt. Onder Spaansch beheer hebben ze de rebellen bevochten en werden met dezelfde maat gemeten. Jaren lang ver- | |
| |
volgden ze hun Fransche zeemaats, om gedurende een tijdspanne, daarna, gezamenlijk, hun broeders van enkele uren verder, achterna te zitten. Toen keerden de oorlogskansen. Ze kwamen terug opzetten, om ten slotte terug zeemaats te worden. Anderen hebben over uw lot bedisseld. Kan men nu beweren dat gij min vrijheid geniet dan toen? Werd tegen uw roomschzijn gekuipt? Integendeel, meen ik. Wanneer Engeland en Holland in oorlog waren, hebben uw reeders en kapiteins schatten verdiend. Nu waait de wind in een ander zeil. Zult gij dit zeil laten scheuren om zelf uw bezit te verliezen? Ge geniet vrijdom en gewetensvrijheid. Aandacht wordt geschonken dat nietroomschen in uw vaarwater zouden komen hengelen. Wat onder Philips II plaats vond, wordt thans voortgezet. Vele rebellen kwamen zich te Duinkerke inburgeren. Ze verzaakten het protestantsch geloof om terug Roomsch te worden. Een dezer meest bekende families was wel deze der Jacobsen. Als ik me niet vergis, was het in 1584 dat Jan Jacobsen het land der rebellen verliet om hier onderkomen te zoeken. Zijn zoon Michiel is een der gloriedragers geweest van uw zeemansvolk en zijn dochter Agnes huwde een anderen Vlaamschen zeeheld: Michiel Bart.
- De grootvader van Jan, dat weet ik, zegt Dorne.
- Zoo. Deze zal ongetwijfeld ook eer doen aan zijn naam. Gelijk zooveel anderen. Nu wordt slechts één sekte niet toegelaten op dezen grond en wel de Anabaptisten. Twee honderd haringvisschers wilden overkomen. 't Werd die ketters geweigerd. Uw volk is thans in een groote familie, jonge man. We zullen al doen wat we kunnen om het een meer dan dragelijk bestaan te verzekeren. Uw eigen land ging teloor. In 't verleden hebt ge getoond dat ge mannen zijt van aanpassing. Ik vraag niets meer, Omaer.
| |
| |
- Maar verloren we ons land, zegt Dorne, we behouden toch iets: ons hart.
- En ook onzen geest, beklemtoont Michiel Deswaen.
- Akkoord, besluit meneer Hubert. Maar inmiddels niet vergeten dat Hollandsche schepen op de reede kruisen en dat uw volk ook voedsel noodig heeft.
- Daar zorgen we voor, zegt Dorne, 't Is bij slot van rekening nog een troost te weten dat wat we kapen zullen, in de familie zal blijven.
In 't naar huis gaan, loopt Jan Bart een eindje mede met vader en Michiel Deswaen. Ze moeten denzelfden weg op.
- Zoo weinig van zegs geweest, dezen avond, jonge heer Bart?
- 't Moet u niet verwonderen, meneer Deswaen. Geleerde bollen spreken over staatszaken. Eenvoudige zeemannen leeren nog iets met scherp toe te luisteren.
- Maar doodjammer is 't van ons striepje grond, zegt Michiel. We zijn een stuk ledemaat dat afgehouwen werd. Zal het terug bij het lichaam kunnen aangroeien?
- Maar krijgen we wel nog die kans? vraagt vader Deswaen.
- Dan gaan we kapot, besluit Michiel.
- Te zien, meent Jan. Dorne zegt dat we ons hart gaaf moeten houden. En een hart bezitten we toch nog?
- In vreemde dienstbaaarheid.
- Eeuwen leefden we in dienstbaarheid, Michiel. Maar spijts alles zijn we toch Vlaming gebleven. Tegen het noodlot kunnen we niet op; maar persoonlijk blijven, dat kunnen we, zegt vader Deswaen. Als we persoonlijk ons zelf blijven, dan gaat niet alles verloren. We leven maar onzen tijd. En in dien tijd, onze steke staan is alles wat men van ons kan vragen. Jongeheer Bart, ge hebt gelijk: ons hart gaaf houden. Ons hart! En zooals ge zegdet, Michiel, ook onzen geest.
|
|