| |
| |
| |
[VI]
ANKER HALEN!
In den nacht klinkt het bevel aan boord der schepen, die in de voorste rij van de vloot. stil naast elkander liggen gemeerd. Daar trekken er nog al wat op de kabelkettingen van de ankers. De heele zeekracht ligt in opeenvolgende reeksen, op anker te wiegelen. Driftige hazewinden gelijk, die vastgebonden, wachten op t lossen van den halsband, om weg te ijlen. 't Rammelen van kettingen ruttelt de scheepswanden langs. Er is geknars van ijzeren schakels op windassen. Ankergevaarten komen als glanzende gedrochten boven den waterspiegel. Onder 't maanlicht vallen sterrendruppels in den zwarten schoot der zee.
- Stop. Anker klaar!
IJzeren klappen slaan toe in de gleuven van het tandwiel. Een reeks rompen drijft weg uit de kudde.
- Anker halen!. galmt het nu verder, achterwaarts in de zwarte scheepsmassa. 't Ratelen rammelt, gezwind, op de tweede schare schepen. En zoo op een derde en een vierde, een heele tîjdspanne door.
't Geluid van den wind zingt in bollende zeilen, die over de vlakte uitspannen als zwarte vleugels van nachtelijke arenden, die opwieken naar den nieuwen dag. De stuur- | |
| |
mannen zwenken hun schepen in 't gelid. In de duisternis zwellen de masten open tot reusachtige vaandels, die processiewijze, als door onzichtbare handen. 't Zuid-Westen worden ingedragen. Midden dezen stoet, boven de vlaggen uit, wentelt en vendelt, als een slang, toppelings de groote mast, de admiraalsvlag, waarin nu en dan een glimp van de maan, een glans van de bovenwereld krinkelt en spelemeiend wegtintelt in den nacht.
Met 't klaren van een helderen Junidag in 't jaar 1667, stevent de heele Hollandsche zeemacht, naar de monding van de Theems. De druk van den wind zwelt gunstig uit het Oosten en met hoog water zaj de vloot in 't gat van den stroom gedreven woeden, om de opdracht, door De Ruyter bepaald en omlijnd, ten uitvoer te brengen.
Jan Bart is, in den vroegen morgen, langs het want van de fokkemast, over het mars, tot in het kraaiennest geklauterd. Een post van vertrouwen. Zijn blik ziet ver, zijn onderscheidingsvermogen is zeer scherp en wat aan de horizonten opdaagt kan hij, met schrandere zekerheid, thuis wijzen.
De bevelhebber heeft hem dan ook, aangeduid om den uitkijkpost te bezetten. Jan haakt zijn zeekaart, die op een plankje vastgespijkerd is, in het ijzeren raampje vast, dat aan den bovenwand van de kuip is gehecht. Nu kan hij, gedurende een stonde, het schouwspel dat voor zijn blikken openvouwt in al zijn pracht en vertoon aanstaren en bewonderen.
De dag is gerezen en de machtige vloot drijft met 't hoogen van den vloed, statig en grootsch vooruit. Geen wilde vaart, want het weder is helder en de wind is slapjes. Maar de gang van een trotschen stoet, vol macht en waardigheid en voortschrijdend naar de zegepraal. Zijn schip schuift vooruit in 't midden van de massa, schepen, die rechts en links en vóór en achter, de vanen
| |
| |
| |
| |
van hun zeilen laten zwellen in den wind. Zes en tachtig oorlogsbodems om Engeland te doen beven en te waarschuwen dat het ernstig is gemeend. Raadspensionaris Jan De Wit is, in hoogst eigen persoon, op de vloot ingescheept. Een lijfwacht is mede aan boord. Zinnebeeldige uitdrukking van de wilskracht en den durf van een volk.
Zware en lichte schepen drijven, in volmaakte orde, vooruit, net als voor een buitengewone en luisterrijke vlootschouwing. Op de groote en statige oorlogsbodems, hoog van boord, blinken de geschilderde en vergulde hoogdekhutten, als kleine kasteeltjes; glanst het brons van de kanonnen. Plechtstatig, alle zeilen uit, vorderen ze, terwijl lichte fregatten, weg-weer en op en neder zeilen als schapershonden die een kudde bewaken en in 't rechte spoor houden. Lange slierten van kleurige scheepswimpels krinkelen hun schitterende plooien aan de toppen van de masten. Boven alles uit: de admiraalsvlag. Hij kan ze bewonderen, want ze flapt in zijn nabijheid. Wat moet het heerlijk wezen te bevelen over eskaders die grootheid, roem, weelde van land en volk tot in de verste hoeken der wereld dragen...
- Land aan stuurboord... Land aan bakboord, tiert Jan, luidkeels, door den roeptoeter. Als op een onzichtbaar teeken en bewogen door een vreemde macht, stuwen een twintigtal bodems uit de massa af. Een reeks lichte vaartuigen wijkt uit aan stuurboordzijde, schiet dan vooruit. De vloot splitst zich in drie deelen. De zware oorlogsbodems versperren de monding van den stroom, tusschen Sheerness en Southend. Kettingen rammelen langsheen de scheepswanden. De zeegevaarten blijven, wringend en trekkend op hun kabels, wiegelen op hun anker. Het smaldeel dat aan bakboord afzwaaide, stevent naar de Midwaybocht. De lichte vaartuigen die stuurboordzijde en, zeilen de monding van de Theems binnen.
| |
| |
Ter hoogte van Scheerness is de Midwaypas versperd met ijzeren kettingen, die over gezonken schepen strekken. In een ommezien worden die ketens doorgevijld. Een afdeeling zeesoldaten ontscheept nabij Sheerness, bestormt de vesting. De zwakke tegenstand wordt weldra gebroken. Bij 't zicht van de vloot is het grootste gedeelte van het garnizoen, langsheen de kust, op de vlucht geslagen om zich te Rochester onder de beschutting der batterijen te stellen. De zeebodems zijn door de gezonken schepen heengewrongen, vallen midden een verzameling Engelsche vaartuigen die in brand gestoken of aangemeerd, meegetuid zullen worden.
Na de zuivering van de Midwaybocht, zeilt het smaldeel terug naar de monding van den stroom, wendt het roer om en stevent de lichte fregatten achterna die reeds een heel eind de Theems zijn opgevaren. Nabij Gravesend heeft de aansluiting plaats. De beide oevers van den stroom krijgen een hagel van schroot ten geschenke. Steenen versterkingen vliegen de lucht in. 't Nieuws van den verrassenden overval is tot Londen doorgedrongen. De trotsche city beeft op haar grondvesten. Zullen de Hollandsche schepen morgen voor de Londensche bruggen verschijnen? Dat was echter de bedoeling niet geweest. De demonstratie is gelukt. Londen kan, als 't moet, aangevallen worden. Dat volstaat. De vloot zeilt, na 't keeren van de derde tij, terug naar zee.
Jan heeft, vanuit zijn kraaiennest, het heele verloop der handelingen medegemaakt. Zijn hart popelde als hij de fregatten zeil zag zetten op Londen. Hij meesmuilde van spijt omdat men het plezierig karweitje bij Gravesend liet steken. Waarom geen troepen ontscheept om 't land te vuur en te zwaard te zetten? Waarom de verrassing niet te nutte gemaakt om tot onder den toren van Londen te zeilen en dien toren, Engelands trots, met den grond
| |
| |
gelijk te maken? Halve overwinning, denkt Jan. Hij moet even glimlachen. Betrapt hij zich zelf nu niet als beoordeelaar van strijdplannen opgemaakt door Admiraal De Ruyter? Hij de zeventienjarige matroos! Om 't even, zegt Jan, in zijn plaats had ik zoowel de Lords als 't grauw te roosteren gelegd. Overmoed of doorzicht? Misschien wel allebei!
Het Verdrag van Breda stelt een eind aan de krijgsverrichtingen op zee en Jan Bart moet zijn oorlogspakje afleggen. Na een bezoek aan moeder in de Boomstraat, keert hij, in gezelschap van Karel Dekeyzer, naar Holland terug. Op de Hollandsche vloot heeft hij met Dekeyzer kameraadschap voor 't leven gesloten. Karel is vijf jaar ouder, maar Jan bedisselt de aan- en afmonsteringen. De Hollandsche havens betalen hooger loon dan Duinkerke en Jan ontmoet, bij iedere aanwalpleistering, allerlei zeemaats die Duinkerke hebben verlaten om in 't Noorderland betere scheepsgelegenheid en bestaans-verdienste te zoeken. Wel verbiedt de Fransche koning de uitwijking en maant alle zeelieden aan, zich op de eigen vloot, te laten inlijven. Ze verkiezen het losse matrozenleven in den vreemde. Uit Duinkerke komen dreigbrieven die verzuim van dienstplicht straffen met verbeurdverklaring van bezit, have en goed.
Ze lappen de bedreiging, fijntjes, aan hun zeelaarzen. Wat bezit een matroos ook wel buiten zijn plunjezak, zijn tabakblaas en zijn pijp? Jan en Karel monsteren samen af of aan. Ze kennen de lange zwerftochten op zee, ze kennen ook de slenterijen langsheen de havens, de zitzaten in de kaaiherbergen, waar ze aan kleine tafeltjes groote potten bier zuipen of glaasjes genever binnengieten. Naar gelang zij in de vaart matroos, of kwartiermeester of zelfs aleens stuurman zijn, leiden zij een hard of weelderig leven. Dagen zonder groote kommer, waarin
| |
| |
Vlamingen en Franschen, Engelschen en leren, Spanjaards en Noren ondereen verbroederen op de enge ruimte van een dek, in 't beluik van de kaaien of in de gelagzalen van de drankgelegenheden.
Maar, in dien tijd, konden de groote koppen niet verder dan een paar jaar in vrede leven. Te Vlissingen in April 1672, na een lange reis binnengeloopen, worden Jan en Karel, tegen alle verwachting in, afgemonsterd. De vroegere vrienden hebben mekaar den oorlog verklaard. De republiek der Vereenigde Provincien heeft het aan den stok gekregen met den Franschen koning. Jan en Karel hebben vier en twintig uren tijd om de plaats te poetsen, willen ze niet achter slot en grendel worden gedraaid. Met een visschersboot wagen ze den overtocht. Te Duinkerke werrelt het van schepen, die beschutting komen zoeken. Aan den toren van den Leugenaer klakken tijd- en tijsignalen. Jan kan uit die nieuwe vlaggenweelde niet wijs worden. Wat ze beduiden moet, dat weet de duivel. Geen wonder, de signalen hebben, met 't uitbreken van den oorlog, een andere beteekenis gekregen. De Leugenaer heeft zijn naam niet gestolen, moppert Jan.
In de stad heerscht koortsige gejaagdheid. Jan verneemt nieuwstijdingen die hem verbaasd doen opkijken. Zijn hart vasthouden! fluistert daar iemand achter zijn rug. Waar zit Willem Dorne nu? Ja, die had wel gelijk. Engeland en Frankrijk zijn dikke vrienden geworden. Spanje en de Vereenigde Provincien eveneens. Het verminkte lapje Vlaamschen grond van den Westhoek zit tusschen aambeeld en hamer; van waar zal de Godsklop komen?
Jan spoedt zich naar de Boomstraat. Hij heeft toch wel dit stuk fijn linnen op zak, dat hij uit Holland voor moeder, ten geschenke, meebracht? En die zijden zakdoekjes voor de zusters? En die gouda- pijpen en de snui- | |
| |
sterijen voor zijn broers? Hij ijlt de woonkamer binnen.
- Jongen toch, krijt moeder, we spraken juist over u.
- Over mij!
- Ja, ja, maar ge zult bij mij blijven. 'k Misse u reeds zoolang, Jan ziet moeder en de broeders Kees en Jaak en zus Kaatje en de zusjes Trientje en Petronelleke en den jongsten bubbel van zeven jaar, die aan zijn broekpijpen trekt. Hij ziet naast de stoof, ook nog een breede bonkige gestalte, die de ellebogen laat rusten op de leuningen van de kachel. Wel, wel! Hij ziet toch niet scheel? Da's toch Willem Dorne!
- Ja, jongeman, hoort hij Willem Dorne zeggen, we spraken over u. 'k Heb manschap noodig. 'k Heb u opgekweekt en ge komt bij mij aan boord. Er wordt jacht gemaakt op de matrozen. Gij zijt staatsonderhoorige en moet op de rol, maar we zullen 't kind, voorloopig, wel een ander mouwtje passen. In de eerste jaren zullen velen door de mazen van 't net glibberen. Later komt dit wel in z'n plooien. 'k Ben terug baas op mijn schip. 'k Heb kapersbrieven. Laat de anderen hun boeltje klaren. 'k Heb een stuurman noodig die tevens prijsbuitkapitein kan spelen. 'k Heb aan u gedacht, Jan. Moeder Katrien, niet tegensputteren. Er is munt te verdienen. De kans niet verkijken. 't Zal, hier, wel te pas komen. Kom, we maken 't zaakje in orde. Ge zijt mijn man!
Kordaat en beslist gesproken, net als op de vloot. Wie zóo beveelt, moet gehoorzaamd worden. En aan Dorne gehoorzaamt men, blindelings.
|
|