Jan Bart
(1944)–Juul Filliaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
[III]MET DE JAREN WORDT Jan een flinke, opschoten jongen. Op twaalfjarigen ouderdom lijkt hij een kerel van zestien. De tijd is gekomen dat hij den roep van de zee zal kunnen en moeten beantwoorden. Het vroolijke, losse kinderleven is voorbij. Het land wordt hem vreemd en eng. De zeegreep trekt hem, ongenadig, naar de oneindigheid, de wijdsche horizonten en de onmetelijke vlakte. Met de haren in den wind, heeft hij, enkele dagen geleden, uren lang aan den boord van de zee gestaan. Uit de haven heeft hij kaapvaarders en koopvaardijers, als reusachtige zwanen zien buiten zeilen, het zeegat in. Waarheen ging de tocht? Wie wist het? Maar vroolijke vaart moest het wel wezen, want met alle zeilen uit, koersten de schepen in driftige jacht den einder tegemoet. In de plooien van den hemel verzwonden ze als in een droom. De zeeverte lokte als een bedwelming. Liep men op de zee den hemel achterna? Aan zijn voeten plooide de eene golfslag na den anderen, lam en moeizaam om. Maar bij iedere baarbuiteling trok de zee de volheid van haar bezit terug. Wie zich op zee waagt, moet zich volledig geven. Zeemenschen zijn, op het land, net verdoolde kraaien. Zeemannen zijn als meeuwen, die op en aan eens toeren komen over 't land, maar gelukkig zijn als ze terug verdwijnen in den schoot van de oneindigheid. Ook Jan heeft van moeder zijn plunjezak gekregen, waarin, met zijn kleeren, het afscheid van de wereld | |
[pagina 25]
| |
| |
[pagina 26]
| |
werd geborgen. Dan heeft hij zijn plunjezak aan boord van een koopvaardijer gebracht, waarop hij zijn eerste groote reis zal maken. Als dekjongen werd hij aangemonsterd. Een ruw, onplezierig karweitje in 't leven aan boord. Kapitein Willem Dorne heeft hem, hard maar vriendelijk, op de schouders geklopt. - Jantje Bart, uw dagen aan wal zijn uit. Breng uw plunjezak naar de slaapkooi in den voorsteven van 't schip. En morgen beginnen met 't begin. 't Dek spoelen en een handje toesteken in de keuken. Bijkok spelen is goed voor de maag, maar de mannen mogen niet klagen of ge krijgt de plak over uw ribben. Telkendage de scheepsgemakken kuischen, tafeldiener spelen en als er te vechten valt, aan de zijde staan van uw kapitein om hem den bak met werpgranaten over te reiken. Loopt de bemanning nooit in den weg, maar zijt overal bij. Dat is uw taak. Oogen en ooren open houden om kerel te worden in het zeemansras. Dat moet ge, baasje! Hoepel op! Dorne is niet alleen een uitmundende kapitein, maar ook 'n soort predikant. Dat heeft moeder hem gezegd. En van Dorne's lessen moet hij weten te profiteeren. Dat ondervindt Jan reeds bij de eerste kennismaking. Met vader Bart was Jan, meermalen, op vischvangst geweest. Maar toen ging het niet ver. Slechts enkele mijlen drong de boot door in 't bezit van de zee. Reisjes vap hoogstens een paar dagen. Genoeg echter, om een ontvankelijke geest, het schoone geheim te laten raden dat zoowel in de diepte als in de ruimte zweeft en in de innigste roerselen der ziel het onweerstaanbaar besef te voelen ontluiken van een volledige aanhankelijkheid aan het water. Nu echter was het wat anders! De slanke driemaster gleed over de vlakte in een bestendige streeling, dat het gonsde langs de wanden en onder de kiel. Net als gaf | |
[pagina 27]
| |
de zee haar vreugde en genot te kennen zoo'n prachtschip te mogen dragen. Het zeilenstel stond hoog en breed open aan de masten. Wanneer Jan, van op een plaatsje op 't achterdek, vóór zich en omhoog staarde, dan was het als een wit kasteel dat boven dek uitrees en dat statig en slank naar verre veroveringen heentrok. Achteraan blankte het kielzog als een pauwestaart open, waarin het daglicht de schittering van zijn weelde blikkerde. De zee wiegde het schip, gelijk een moeder haar kind zou douwen. En in die wiegeling voelde Jan zich als in de armen gegrepen van een wondere, vreemde macht, die hem nimmer meer loslaten zou. De wind zong in de zeilen het bestendige lied van de onzichtbare, maar steeds aanwezige kracht. Er waren oogenblikken dat het douwen geleidelijk verzwakte en dat de zang zachtjes wegstierf of haperen bleef in het want en het takelwerk. Alsof de zee haar kind wilde laten rusten. Maar 't kind was ongedurig en gejaagd, was driftig en wilde vooruit. Steeds maar vooruit! Toen werden de zeilen bijgehaald en strak gespannen om den druk van den wind gepast op te vangen. Toen werd onder geroep en gezang, zeil bijgezet, tusschen de masten als draperijen gehangen. Maar er kwamen ook oogenblikken dat moeder gram werd en toornig en wild. Had haar kind dan zoo'n luttel betrouwen? Zij ordende en schikte haar werk, zij alléen kende haar bedoelingen en begreep haar taak. Dat moest het kind, voor zijn heil en toekomst, nu en dan ook wel eens ervaren. De wind werd, op zekere dagen, in vollen zwier en geweld, ergens in 't diepste van de hemelen geboren. Hij zwol over de vlakte tot tempeest en orkaan open; kletste heele rukken in de bolstaande zeilage en gierde als een bezeten gedrocht in de touwenwebben. Een aftakeling en afranseling van belang. Dat zou den onwillige wel leeren! De toegediende afstraffing werd begre- | |
[pagina 28]
| |
pen. Als een apentroep klauterdede bemanning langs ladders, want en raas om zeilvlakte te minderen en te reven. Ontdaan van zijn beschuttend hulsel, beefde en schudde en slingerde het schip. De zwiepende masten, de gekastijde romp, de piepende hutkassen en de krakende wanden, 't riep alles om genade, 't smeekte alles om erbarmen. De naakte masten waren als lange armen die in een hopeloos gebaar om vergiffenis baden. De zee spoedde met het geweld van haar winden en de kracht van haar water in wilde vaart, naar andere einders heen; gromde gram en nijdig nog een tijd den nagalm van haar woede uit. De kastijding was vergeten. Touwwerk en zeilen werden nagezien en hersteld. Binnenwaarts werd voor kalfatering gezorgd; met vereende krachten pompten de mannen het ingeslagen water weer overboord, en enkele uren daarna zag Jan de zeilage, als een wit kasteel, terug over de baren heenglijden. Jan zat, op en top, dagen, weken en maanden in de ruwe leerschool van het volle zeeleven. Op 't land mochten koningen en keizers mekaar in 't haar zitten; openlijk of achterbaks, plannen smeden om staatkundige bezittingen, om landen en volken dooreen te gooien, te verminken, te vierendeelen, te ondermijnen in hun wezenheid aard, hart en ziel. Legers werden op de been gebracht om hetzelfde gebied en hetzelfde volk nu eens te beschermen, dan weer te kelderen. Kleine landjes werden tusschen tangen vaneengereten en kleine luidjes tusschen ijzeren nijpers dood genepen. Weerstand en opstand werden door vriend en vijand, en dikwijls door beiden gezamenlijk, den kop ingedrukt. Op 't land primeert het belang, zijn eer- en heerschzucht heer en meester, beheerscher en dwingeland. Voor de grooten moeten de kleinen boeten. Weer- en willoos zoeken ze redding in | |
[pagina 29]
| |
den nood. Tusschen hamer en aambeeld worden ze gepletterd. Op zee niets van dit alles. Althans niet in dezelfde verhoudingen en met dezelfde gevolgen. De zee is allemans en niemands bezit. Ze is uitgestrekt genoeg om iedereen zijn plaats te geven, om iedereen zijn kans te gunnen. Komt het tot botsingen, dan worden ze onder vier oogen beslecht en in de plooien van de golven wordt minderwaardigheid, voor eeuwig begraven. Arglistige en kuiperige geburen waaien weg in den wind. Alleen zij, die zich terdege bewust zijn van het meesterschap, zijn te duchten. Maar dit kunnen zoowel grooten als kleinen wezen. Zaak is het door moed, kunde en kennis, onverschrokkenheid en koene vastberadenheid in de reeks van het meesterschap voorrang te nemen. Haat en nijd voeden de zeegemeenschap niet. Hulp en bijstand daarentegen zijn de grondslagen waarop ieder zeeman zijn bestaan uitbouwt. Het zeemansvolk vormt één familie, omdat het één gezamenlijk werkveld bestrijkt en, 't is eender waar, een gemeenschappelijk graf steeds gereed en open vindt. Wat niet wil zeggen dat er geen slagen kunnen uitgedeeld en geen twisten kunnen uitgevochten worden. Maar na den slag en na den twist zullen vriend en vijand dezelfde banen kruisen zonder op een strijd- of raserfdeel te denken. Het toegesloten water effent alle wegen en veegt alle sporen van kamp en strijd weg. Alle gemeenschapsvlaggen wimpelen over dezelfde wateren. Botsingen te land slaan sperken uit op zee. Maar die sperken steken slechts een schip in brand, zonder de vlakte zelf te schaden. Niemand palmt zee in, maar iedereen kan zeebanen bestrijken. Als men over voldoenden moed en bekwame kracht beschikt, dan kruist men, in overmoedige fierheid en trots, die banen. Is men daarentegen van nature uit, gezapig aangelegd, dan zeilt men die banen | |
[pagina 30]
| |
langs. Er is plaats genoeg. Het bloed kan soms iemand kittelen om daden van geweld en waaghalzerijen te beproeven, om verbittering uit te werken, om opgekropt aangedaan leed te vergelden. Op zee moet men dan sluwheid aan onverschrokkenheid paren om zijn slag te slaan. In alle volksgemeenschappen zijn kwade elementen te vinden. In verre eeuwen liepen baanstroopers en struikroovers, bij benden, de landen af en schuimden menschen, volk en gewesten van alles wat maar eenigzins verdraagbaar was. Misdadige uitspattingen van ordevolle of tuchtelooze legertroepen zaaiden schrik en vrees. Op zee heerschte eenzelfde toestand. De gevolgen bleven, in dit opzicht, alevenwel, langeren tijd nadien, nawerken. De tuchtlooze zeeschuimerij werd zelfs, volgens tijdsomstandigheden en tijdstipgewoonten, in de nevenbanen van de krijgsmanskunst geduld en erkend. 't Had voor gevolg dat een zeeman van toen, stelselmatig, of tijdelijk, als vanzelf, kaper werd. Waar het bedrijf de onkosten niet meer loonde, trachte men met prijsbuit het jaar goed te maken. Zeeschuimers en kapers zijn echter niet oven éen kam te scheren. De zeeschuimer was de strooper, de plunderaar op de watervlakte. De verwezen en gevreesde bastaard in de bende. Hij ontzag niets en niemand, kende geen onderscheid van volk en bloed. Iedere prooi was hem welkom, als hij ze maar bemeesteren kon. Hij werkte voor eigen rekening of in opdracht. In dit laatste geval stonden twee bazen aan 't hoofd van 't bedrijf: de walman, of geldschieter, die 't schip uitreedde en op zeeschuimerij uitstuurde; de kapitein die alleen meester was op zee. Hij zelf werfde de manschap aan: kerels die boevenwerk konden verrichten, mannen zonder gewetensbezwaren en zonder medelijden. Matrozen, visschers en zeereizigers die in hun klauwen vielen, werden op prijsgeld gevangen gehouden. Waren ze zonder middelen of | |
[pagina 31]
| |
in de onmogelijkheid het losgeld te voldoen, dan kwamen ze op de slavenmarkten terecht. Dikwijls kenden ze het strop aan de ra of werden, half dood-geslagen, in zee geworpen. Dit om van hunnentwege latere onthullingen te vermijden. Het bedrijf was niet zonder gevaren. De zeeschuimer kon verrast en opgebracht worden. Hij beschikte meestal over een snelvarend schip, maar moest dikwijls voor weluitgeruste oorlogsschepen de loef strijken. Dan werd hij gehangen of naar de galeien gestuurd. Zijn meesterschap hield op te bestaan wanneer hij de haven was binnengeloopen. Eens aan de kaai gemeerd, werd hij een doodgewone burger. Hij zelf werd nu door het land uitgebuit, waarheen hij zijn prijsbuit had gebracht. Net als de verheler, die voor hem het aanzienlijkste deel van den roofschat weet te behouden. Hij moest losgeld, inkomgeld, ankergeld, meergeld en andere taksen betalen. Dikwijls werd hij bij de lurven gevat en maakte kennis met de cel, omdat hij zich vergrepen had aan een onderhoorige die tot een bevriende natie behoorde. Maar was zijn staatshoofd in oorlog met een buurman, dan kon de zeeschuimer een eerbare zeekapitein worden. Tegen bare penningen stelde hij zijn zeemanschap in dienst van het staatshoofd. Landschuimers werden trouwens ook huurlingen in de legers. Wanneer staatshoofden rijk en machtig genoeg geworden waren om zelfstandige en bestendige zeevloten in te richten, kreeg het zeeschuimersbedrijf een deuk van belang. Zeereizigers en koopwaar zeilden onder de bescherming van de zeevloot. De vrijbuiter op zee zag zijn bron van inkomsten, ten grooten deele, wegvallen. Want het inrichten van de eene vloot, bracht het uitreeden van een andere tot stand. Het vrijbuiten werd echter niet uitgeschakeld, maar geordend. De vrijbuiter werd de kaper die zijn bedrijf uitoefende in oorlogstijd en tegen vijandelijke schepen. | |
[pagina 32]
| |
En vermits de staatshoofden nu eens vrienden, dan eens vijanden waren, om dadelijk daarna terug vrienden of vrienden van bondgenooten te worden; dat daarenboven de oorlog een bestendig onderdeel was van de staatkundige bereddering van zaken, spreekt het vanzelf dat de kaapvaart en het kapersbedrijf, op zekere tijdstippen, uitermate floreerden. Misslagen gebeurden bij de vleet. Gewilde en ongewilde. Men vaarde uit als onderhoorige van zulken staat, om na de reis, bij het binnenloopen in de haven, te vernemen dat men onderdaan van een anderen heer was geworden. De kapers waren de helpers van de wettelijke zeemacht geworden. Landstroopers werden gehangen. Kapers werden gehuldigd en geridderd. Zij brachten immers eten en drank en koopwaar binnen voor het gemeenebest. Deze hulp kon echter niet onvergeld bekomen worden. Het staatshoofd deed het toelatingsbewijs, om op kaapvaart te zeilen, tegen klinkende munt betalen. In ruil kreeg de kaper zijn kapersbrief en werd op de kapersrol ingeschreven. In 't uitoefenen van zijn bedrijf had de kaper nu ook wettelijke bepalingen en prijsbuitschikkingen na te leven. Op zee bleven ze meestal doode letter; aan wal echter, werd nauwer toezicht gehouden. Een kapersrechtbank zetelde in de belangrijkste uitloopingshavens. Zij besliste over geldigheid of ongeldigheid van gemaakten prijsbuit. Het beslechten van geschillen, opgerezen tusschen kapiteins, manschappen en reedersgeldschieters werd voor de rechtbanken aanhangig gemaakt. Over de welomschreven bepaling: wat wel prijsbuit en wat geen prijsbuit was, werden eindelooze redetwisten gehouden. Allerhande gedingsonkosten moesten, in eersten aanleg, in rekening gebracht. Koning of staatshoofd namen een tiende van het bedrag van den buit voor eigen kas. Men mag zeggen dat het heffen van het tiende deel, zoo oud is als de wereld. Melchise- | |
[pagina 33]
| |
dech, Hoogepriester, ontving van Abraham het tiende gedeelte van deo op den vijand gemaakten buit. De latere vorsten en grooten hielden deze belasting in eere! Wat overbleef kwam uitreeders en manschap ten bate. Het werd gewoonlijk in drie deelen verdeeld. Een deel voor den reeder die het schip, en de verdedigingsmiddelen: kanonnen en wapens, aan de hand had gedaan; een deel voor den reeder-bevoorradiger, die het kruid, het lood, het voedsel en zoomeer leverde; het derde deel was voor de manschap. Een mager stuk voor hen die hun leven waagden. Dit derde deel werd in een aantal gelijke bedragen gesplitst. Van gelijkheid in de verdeeling kon echter geen spraak zijn. De kapitein kreeg bijvoorbeeld tien deelbedragen, de officieren acht, de heelmeester vier, de kwartiermeester zes en zoo verder. Zoodat de eenvoudige matroos één aandeel ontving. De dekjongen moest zich tevreden stellen met de helft van een aandeel. Bij de afrekening gebeurden vaak opstootjes en werd door de manschap kabaal en krakeel gemaakt. Waar de kantoren van de uitreeders gelegen waren, was er dikwijls ruzie in 't straatje. Niet te verwonderen. Het staatswezen zegende zich voor; de reeder wachtte met de uitbetaling of kon het zoo aan boord leggen dat de uitrekening meestal ten nadeele van den matroos uitkwam. Vóór de afvaart had deze allerhande voorschotten gekregen en het totaal bedrag der voorschotten, overschreed het bedrag en het aandeel in den prijsbuit. De matrozen echter, waren, na een proeftijd, volledig op de hoogte en... namen hun voorzorgen. Ze deden zooals het staatswezen: ze zegenden zich voor! Wanneer een schip aangerand was geweest en de kapersbemanning, op 't vijandelijk dek, alles kort en klein en den tegenstrever lam en overwonnen had geslagen, begon de doorsnuffeling van de ruimen en de hutten. Wat echter prijsbuit | |
[pagina 34]
| |
was: inhoud van vracht, werd onaangeroerd gelaten, maar koffers en kisten, reiszakken en kleedkamers werden doorsnuisterd. Tot zelfs de krijgsgevangenen werden afgetast en vaak uitgekleed. Wie kon het den matroos kwalijk nemen dat hij ook voor eigen gewin zorgde? Zijn rooversinborst sprak luider dan zijn kaperswoord. Na de inneming van een stad, plundert het leger wel alle huizen ledig. Juweelen, zijden stoffen, kostelijke kleinooden, beste kleeren, lekkere en fijne dranken verdwenen in de plunjezakken der matrozen. Dat noemde men de kleine plundering of pluntrage. Van lieverlede echter werd die pluntrage een gemeenschapsroof en de kapitein zag heel dikwijls door de vingers, omdat hij het opofferingswerk van die arme duivels en de strooperijen van de reeders best kon begrijpen. In vele gevallen aarzelde hij niet persoonlijk de pluntrage te leiden en, in dit geval, kwamen de kostbaarste stukken in zijn handen terecht. Wetsbepalingen waren er noodig om het verschil tusschen prijsbuit en pluntrage te bepalen en waar het staatshoofd, mits huurbetaling, een staatsschip aan een kaperkapitein had afgestaan, werd op het kaperschip een plunderkommissaris aangesteld, die de pluntrage van den prijsbuit scheidde en deze laatste verzegelde. Kapiteins die op een staatsschip op kaapvaart zeilden, moesten zich tevreden stellen met een bemanning die uit een allegaartje en lieden van allerlei slecht allooi was samengesteld. Kapiteins die eer deden aan hun kaperswoord en op redelijke en menschwaardige wijze én reeder én manschap konden tevreden stellen, voerden steeds met een uitgelezen bemanning naar zee. Jan bleef met spannend oor luisteren naar al de kapersverhalen die de mannen onder mekaar vertelden. Zij wisten er ook wat van. Want bijna allen hadden het, in levende lijve beleefd. Hun wezens waren gelitteekend | |
[pagina 35]
| |
en op lijf en armen toonden ze de sporen van de slagen en de verwondingen die ze hadden opgedaan. Met het Engelsch beheer in Duinkerke, was het terug een slappe tijd geworden en de eerste vaart de beste moesten ze waarnemen, om aan hun broodje te geraken. Gelukkig dat Willem Dorne, de kapitein van hun schip, een man was uit een stuk en een vader voor de manschap. Op hem mochten ze betrouwen. Bij de thuiskomst zou de reeder geen blankenbergsche rekening durven voorleggen, want Willem Dorne hield er een tweeden boek op na. In vergelding mocht de kapitein dan ook alles vragen aan zijn manschap. Ze zouden voor hem hun steke staan tot den laatsten adem en den laatsten snik. Op kaapvaart waren ze nu wel niet toegerust, maar tegen mogelijk opduikende kapers zouden ze bewijzen dat het bloed niet verwaterd was. De Wilde Galjoot had weliswaar maar enkele stukken grof geschut aan boord, ijzeren vierponders, die tegen de bronzen muilen niet opwegen konden, maar met de messen en de pistolen en de daggen en de granaten zouden ze het gevecht van man tegen man, wel in hun voordeel beslechten. Willem Dorne was immers de man, om onder of boven den wind, op handige wijze zijn schip buiten het geschut te houden, tot de gepaste gelegenheid zich voordoen zou om den vijand in zijn karkas te beuken en den strijd van lijf tegen lijf in te zetten. In zoo'n bloedige ramulte was een Vlaamsche zeeman tien andere schobbejakken waard. Ze waren nu al dagen aan 't zeilen, maar hadden nog geen enkele ontmoeting gekend. Willem Dorne, trouwens, ontweek, zooveel mogelijk, de gebruikte zeerouten. Hij was niet uitgevaren om te kapen, maar om zijn kostbare lading, behouden, in veilige haven te brengen. Een andere kostbare vracht moest, vervolgens, naar de aanleghaven vervoerd worden. Maar, men kan nooit weten hoe | |
[pagina 36]
| |
een verrassing in 't klaren van den dag uit de nachtnevelen opduiken kon. En om tegen elke gebeurlijkheid bereid te wezen, deed hij zijn manschap dagelijksche gevechtsoefeningen uitvoeren. Jan hoorde, toen, krachtige bevelen klinken. Kapitein Dorne liep, als een leeuw, over het dek. Mannen vlogen de masten op; schoven, schrijlings, tot aan den top van de verst uitstekende ra; bleven er liggen, maar bekogelden, denkbeeldig, in snel handengezwaai, het vijandelijk dek met granaten. Bij de vier bussen stonden de schutters, met opgestroopte hemdemouwen en bloote armen, het signaal af te wachten om de volle vlaag in 't mast-, en takelwerk te jagen. Over de verschansing lagen de grijpladders gereed om 't vijandelijk dek aan te haken en te enteren. Een fluitsignaal van den kapitein. De manschap stormt naar het voordek, golft dan, als bezeten, over het middendek, naar de hut van den kapitein. Ze tieren en huilen en sakkeren, zwaaien met de armen en ploffen dolken in denkbeeldige borsten. De kapitein gooit maar steeds losse granaten tusschen hun beenen en over het dek. Jan staat bij den kapitein en reikt hem, gezwind, de kartetsen over. Bukken mag de kapitein niet, want dan verliest hij de ontwikkeling van den strijd uit het oog. Als de vloed tegen hem aanbeukt, legt hij de oefening stil. Thans staat de manschap, op rij, richtlijnen en raadgevingen in ontvangst te nemen. Een kerel. die Willem Dorne! Jan ziet met ontzag en eerbied naar hem op. Als hij hem, den morgend na de laatste oefening, zijn gebraden stuk spek met een koppel spiegeleieren voorzet, kan hij hem blijven aanstaren als een godheid. - In 't boordleven, Jan, zijt ge dekjongen, zegt kapitein Dorne, maar hier in mijn kabien, sta ik in de plaats van uw vader. Gister, hebt ge uw opdracht naar behooren | |
[pagina 37]
| |
vervuld. Uit u groeit wat, jongen. Noodig ook, want met uw vader ging het, den laatsten tijd, niet plezierig voor den wind. Het ras en het bloed moeten bovendrijven. Uw grootvader en uw voorzaten langs vaders zijde, waren zeebonken en kapers van het beste dek. Langs moeders zijde hebben de Jacobsens en de Janssens meer dan hun deel gedaan. Dekjongen zult ge niet blijven. In 't kielzog van uw voorouders moet ge varen. Daar zal gelegenheid te over voor zijn. Met een flink schip onder de voeten zijt ge meester over de wereld. Van walmenschen komt niets terecht. Zij loopen verstrikt in de piekeringen die de groote koppen als netten spannen, om hen met haar en huid, te verkwanselen. Op zee blijft ge zelfstandig. Na God, meester aan boord, jongen. En daar ge God alléen voelt en nooit ziet, moogt ge gerust zeggen dat ge opperbaas zijt. Laat ze haarklieven op 't land, 't Heeft alles maar één doel: een stuk grond vierendeelen ingevolge behoefte en belang. Ze krabben mekaar in het gelaat en drinken samen wijn. Het noodlot heeft gewild dat we, schrijlings, zitten op het kruispunt der wegen. Terwijl de eene u uit den zadel rukt, wordt ge, door den anderen vertrappeld. Onmachtig moet ge 't zien gebeuren.. Maar, uw vaderland is de zee; uw huis: het schip; uw volksgemeenschap: de bemanning. Uw wieg stond aan zeeboord en de kabeljauwkelder wacht op uw einde. Ze kunnen uw land verkavelen. Wat zult ge eraan veranderen? Maar, uw hart, Jan, uw hart moet ge vasthouden opdat het uit uw borst niet springe om den doolweg in te slaan. Ge kreegt het mede van vader en moeder. Hun bloed klopt erin. Vlaamsche zielen waren het. Uw hart Vlaamsch houden, zelfs als ge in dienst staat van een ander. Dat zal gebeuren, het kan niet anders. Wij zijn de voorbeschikten om het te ervaren. 't Was, immers zóó met onze voorzaten, 't was zóó met mij en gij ont- | |
[pagina 38]
| |
snapt er niet aan. Wat rond u gebeurt, wat met uw volk gebeurt, laat het alles aan uw hart niet komen. Uw hart gaaf houden en tot den laatsten klop, het laten slaan in uw eigen borst, voor u en de uwen. 't Zal u doen achten en hoogschatten. Uw beheerschers, uw meesters zullen het voelen en u waardeeren. Op uw zeebaantje is, dit alles, u weggelegd. Spijts dwang en overheersching, bleven onze Vlaamsche kapers, onafhankelijke mannen. Ze voerden hun eigen scheepswimpel en hun eigen zeevlag. Denken aan die vlag is dagelijksche plicht.Ga naar voetnoot1) De andere wapperde erbij, omdat het noodlot en 't ongeluk het wilden. Als gij uw hart bewaart, dan verwatert uw bloed niet. Uw boegspriet steeds recht houden in de vaart. Duikelen als 't moet, maar bovenzwemmen altijd. Zoo 'n kerel worden, Jan. - Dek af en hoepel op. Zoo'n preek had Jan reeds meermaals moeten aanhooren. Maar dezen morgen stak Dorne er ziel en vaart in. Dorne kon praten als hij het noodig achtte. Voor zijn mannen, echter, was hij een gesloten boek. Uitpakken met sermoenen, zou ook boter aan de galg gesmeerd zijn. Voor hen haalde hij andere beweegredenen boven: kluisters en ijzers. Zijn mannen moesten kunnen gehoorzamen en trouw staan tot in den dood. Dat was genoeg. Maar in een jongensziel kon men zaaien en Dorne zaaide, geweldig. Goed maar streng tegenover allen, en vaderlijk daarbij... voor Jan. De zeefamilie klist samen als mosselzaad. Kees Bart zwalpte ergens rond, maar Jan vond hem, in Dorne, terug. Terwijl hij afdekte, bezag hij Willem met oogen die glinsterden. In zijn ontvankelijk gemoed had hij, onbewust maar krachtig en onweerstaanbaar, iets innigs, iets schoons, iets edels voelen | |
[pagina 39]
| |
loskomen. Hij kon niet zeggen wat het eigenlijk was, maar hij voelde het zooveel te beter. De kapiteinhut werd zijn toevluchtsoord en zijn biechtstoel. Na de reis had hij zee en zeebedrijf ingezwolgen. |
|