| |
| |
| |
[II]
HET WAS EEN JONGEN. En 't kind werd den 21 October 1650, in Sint Elooikerk gekerstend onder den naam van Jan. Vlaamsch van bloed en als Vlaming verwekt, werd Jan. Franschman geboren.
Jantje liep nog in zijn eerste rokje, als het, in 1652, een nieuw staatsburgerschap verkreeg. 't Kan Jantje weinig schelen, want het wordt door moeder en vader gepaluft en opgevoed in 't Vlaamsch.
Engel Crop, een oude vlaamsche zeerat uit het kapersbedrijf, wordt bevelhebber van de Duinkerksche vloot. Onder zijn beleid en bescherming slaat het kapersbedrijf opnieuw de vleugels uit. Engel Crop is een van deze zeekerels, die gezag en moed te koop hebben. In 1643 werd hij, tijdens een zeegevecht tegen de Hollanders, een arm afgeschoten. Maar ditmaal gaat het tegen de Engelschen en de Franschen. Tot in de Spaansche wateren schuimen ze de zeeën af. Met de naar Oostende uitgeweken Duinkerkenaars wordt bontgenootschap gesloten. De reeders van beide zeehavens slaan de handen in mekaar, om op gezamenlijken buit te doen uitzeilen. De Engelschen krijgen het hard te verduren.
Kees Bart heeft zich terug in het kapersbedrijf laten aanmonsteren. De tijden blijven hard. Maar, is er geen weelde in het huisje van de Boomstraat, er is ook geen nood. Jantje wordt opgevoed naar stand en rang, in 't ru- | |
| |
we midden van het niets ontziende zeevolk. Zwatelaars en drinkebroers. Kees Bart is echter een uitzondering in den hoop. Op zee is hij zeeman, op en top, koen en moedig, voor niets en voor niemand vervaard. Op 't land laat hij de zwelg-, fuif-, en drinkpartijen aan anderen over. Hij zit liever thuis een borrel op zijn eentje te drinken. Een vent gelijk een boom met handen gelijk pateelen en beenen als korrestokken. Hij is ronduit, goed, vroom en geloovig. Deze gevoelens steekt hij onder stoelen noch bariken. 's Zondags, als hij aan wal is, gaat hij met Trien, de vrouw, wandelen naar 't Kapelleken van de Duinen. Keesje loopt aan zijn hand en Jantje zit op den arm van moeder. Dit schoon leven zal later, bij Jan, heerlijk openbloeien.
Jan is een heele bengel geworden, als hij de jaren van discretie of verstand heeft omgezeild. De held van de Boomstraat, de ravottende deugniet langs de kaai, de wildlooper in de duinen. Zijn ouders zijn niet bemiddeld genoeg om hem, in nette en fijne kleederdracht, naar een voorname school te sturen. Jan krijgt zijn onderwijs in de volksschool. Hij is vlug van begrip, maar haalt liever apentoeren uit dan geleerdheid te verwerven. Een kwieke geest, die hoofdzakelijk gebruikt wordt om anderen den duivel aan te doen en den meester grijs haar te doen krijgen. Als de vlaag dreigt, weet hij op 't gepaste oogenblik uit den greep weg te schieten. Niet op de schoolbanken leert hij de geschiedenis van zijn volk kennen. Wel in de straatjes en steegjes, langsheen de kaaien, op 't strand en rond de vestingen, in de vischmijn, op den toren van stad en in de grootsche eenzaamheid der duinen. Van op een duintop kan hij, urep lang, strak, naar de zee uitstaren, waar 't leven vrij en los is en waar geen grenzen iemands bezit afbakenen. Het water lokt hem aan als een geweldige bekoring. In 't aanschijn van de zee
| |
| |
| |
| |
groeit hij uit tot een sterke, kloeke, vrije en losse natuur. Uit hem, zal een kerel, een zeeman opschieten. Nu reeds steekt hij een hoofd boven zijn speelmaatjes uit. Speelt dan ook vechtersbaas en scheidsrechter in het rakkerskwartier van de haven. Hij gaat, in de vaargeulen, krabben vangen en mossels trekken; spoelt zijn bloote beenen in 't zilte water; zwemt in de branding; speelevaart, met een losgehaakt roeibootje, als kapitein, in de haven. Op zijn zevende jaar hanteert hij zoowel de roeispaan als de knikkerkluts. Thuis ziet hij vaders wambuis en oliegoed en zeebroeken te drogen hangen aan de leuningen van de stoelen; bemerkt de reuzelaarzen met omgeslagen bovenrand in den hoek van den schoorsteen; gaapt naar den bruin-gelen zuidwester die, bij middel van een snoer, aan de spankoord boven de kachel bengelt. Hij eet visch, gezouten en versch, gedroogd en gerookt, gebakken en gekookt. Gedurende zijn slenteringen de stad en de haven rond en langs, prikkelt de pekelgeur zijn neusgaten. Hij snuift met welbehagen, den reuk van het zeewier en de vele walmen van het havenslijk op. Als de kapers, met hun prijsbuit, binnenzeilen, krinkelt hij als een paling tusschen zakken graan, stapels hout, vaten wijn, tonnen visch, kisten uitheemsche vruchten om aan boord en aan dek te geraken. Uit de scheepsruimen ziet hij den meest verscheiden rijkdom, bij middel van windassen naar boven halen. Lossers loopen, met hun vracht in den nek, boven zijn hoofd over slierplanken, van boord aan wal. Hij heeft steeds een bergzakje en een keteltje bij zich. Een keteltje met een tuit. Een zak kan immers openscheuren, een vat kan zijn stopbom verliezen, een ton kan openspringen, een kist kan te pletter vallen. 's Avonds, komt hij, triomfantelijk, thuis. In zijn broekbeurzen zitten gedroogde Oostersche rozijnen, zijn zakje is gevuld met gebuild meel, zijn keteltje is vol wijn. Goeie wijn. Dat
| |
| |
kan Jantje getuigen. Met een teug uit de tuit proeft men immers een heel vat. Voor moeder heeft hij een stuk zijden stof kunnen loskrijgen, of een kostbaar tapijtje. Hij zorgt voor zijn koekebrood en zijn warm drankje, dat moeder, in de koude winteravonden, te walmen en te kooken zet op de stovebuis en dat zijn lijfje zoo lekker en heerlijk maakt, als hij met Keesje, zijn ouderen broer, onder de dekens wordt gestopt. Hij zorgt ook voor de lekkere koekjes, de voedzame beschuitjes en de fijne papbrokjes. Want de ooievaar heeft inmiddels al verschillende malen het huizeke in de Boomstraat bezocht en daar een jonger broertje: Jaakske, en twee zusjes: Kaatje en Trinetje binnengebracht. Kaatje loopt reeds aan moeders rok, de kamer rond; maar Trinetje ligt nog in de wieg en als moeder aan de waschkuip staat, dan moet Jantje, met zoete woordjes, de laatste boorling, in slaap paaien en sussen. Jaja, al is hij nog maar 'n molhoopje groot, hij weet zich, op alle wijzen, reeds verdienstelijk te maken! Hij zelf waardeert de visschers- en zeemanskost. De versche leevaard en de bruingele krakelo; de gezouten moluwe en de dikke pladijs; de gerookte wammevisch waaruit het vet druipt en de malsche gewinddroogde schollen die de olie onder het vel der vinnen laten glanzen. Op ravotpartij neemt hij verduurzaamd brood en harde zeebeschuiten mede, die hij, trantelend in de zeewind, uit de vuist opknabbelt.
Wanneer vader uit zee komt, hoort hij vertellen van zeiljachten langs de Engelsche en Hollandsche kusten; van schepen die kraken onder de aanramming; van weggeschoten masten en fladderende zeilen; van dekgevechten met bijlen en pistolen en zwaarden en messen; van worstelingen tusschen gespierde armgrepen; van schietbussen die ontploffen in een helsch gedonder. Om te huiveren. Maar hij huivert niet. Hij hunkert er naar. In
| |
| |
de verlofdagen voert hij zeegevechten uit in 't beloop van de Boomstraat, op 't strand bij de zee, op 't plein bij 't Kapelleke. Met zijn krachtige, forsche gestalte zwaait hij steeds alle tegenstanders tegen dek of over boord. Immer zegeviert zijn Vlaamsch bloed! Dit bloed, dat ontembaar en wild door de webbe van zijn aders krinkelt, het heele lijfje door. Jan is acht jaar oud geworden wanneer hij den oorlog in werkelijkheid beleeft. Zoowel ter zee als op 't land. Kleine toeschouwer in een groot bedrijf, maar dat zijn prente in de kinderziel voor den duur van 't leven vastzegelt.
Vader is thuisgebleven van zijn laatste reis. Op zee ging de roep dat de Engelschen Duinkerke zouden blokkeeren, terwijl de Franschen, van de landzijde uit, zouden trachten de stad te bemeesteren. Maarschalk Turenne had Mardyck veroverd, wanneer een vloot Engelsche schepen voor de stad verschijnt. De winter is uiterst streng. De schepen vriezen vast in de reede. Kees vindt het best de vlaag te laten wegtrekken vooraleer terug uit de schelp te kruipen. In 't voorjaar van 1658 komen de strijdkrachten voor goed los. Met vader Kees, loopt Jan de stad af op inlichtingen en nieuws. Allerwegen worden toebereidselen getroffen om Duinkerke in staat van uiterst verweer te stellen. Turenne marcheert op naar de stad. Duinkerke laat het zeewater los, dat het land tot in de Moeren blank zet. Langs een omweg bereikt Turenne het duingebied, tusschen Duinkerke en Zuidschoote. Van uit zijn kijkgat op den toren, meldt de waker dat een Spaansch leger in aantocht is om Duinkerke te ontzetten. Alle weerbare mannen worden voor de verdediging opgeroepen. De bevelhebber der plaats zou wel, terzelfdertijd, een uitval wagen. Maar die verdomsche Engelschen met hun vijf en twintig oorlogsbodems, eischen alle macht en alle mannen op voor de verdediging van de haven.
| |
| |
Van op het Kapelleplein, waar hij zoovele zeeslagen leverde, ziet Jan, op zekeren dag, reken paalwerk het strand afspannen. Langsheen dit paalwerk liggen gewapende schuiten en sloepen gemeerd. De Fransche veldheer heeft Duinkerke, langs dezen kant toegeringeld, zegt Kees, we zitten in een muizeval. Een paar maanden verloopen in wake en wacht. Jan is met den torenwaker eens naar boven geklommen. Hij heeft 't zoo schoon gevraagd, dat de wachter niet weigeren kon. Vader Kees zit op de vestingen. Van uit zijn loergat ziet Jan een tiental Engelsche oorlogsbodems de kust Nieupoortwaarts opvaren en plotseling dondert het allerwegen in de duinen. Het leger van Don Juan van Oostenrijk krijgt het zeegeschut in den flank. Het dondert ook in 't heele gewest en boven de stad. Langs den zeekant wordt de vesting bestormd. In de duinen woedt de slag. Den heelen dag door houdt het geweld aan. 's Avonds wordt vader Kees naar huis gebracht met een schotwonde in de lenden. Iets dat ge nooit moet vergeten, zegt hij tegen Jan, en op tijd en met gelegenheid vergelding geven. De slag in de duinen verloopt in 't nadeel der Spanjaarden, die Veurnewaarts aftrekken. Duinkerke geeft zich over. Enkele uren later wordt de stad aan de handlangers van Cromwell overgeleverd. Dit ingevolge de overeengekomen voorwaarden, die voor den aanvang van het beleg, bedisseld werden. Engelsche steun werd steeds voordien verzilverd. Boter bij de visch.
Jan Bart is, op één dag, staatsburger van drie grootmachten geworden: Spanje, Frankrijk en Engeland. In de geschiedenis is de Vlaming bij zijn geboorte, meestal Europeaan. Zelden moet hij het worden. Jan ontwaakte 's morgens als Spaansche Vlaming, zat 's middags aan tafel als Fransche Vlaming en hoorde zijn vader, 's avonds, vooraleer naar bed te moeten, het vervloeken
| |
| |
dat hij Engelschman was geworden. Vlaamsche Spanjaard, Vlaamsche Franschman en Vlaamsche Engelschman, kon het ook wel wezen. Wie geraakt er nog wijs uit?
Den Engelschman kon men toen niet luchten. Hij was de vijand van land en volk, de erfvijand van alle Duinkerksche zeelieden. De ondergang van kapers en van kaapvaart was zijn hoofdzakelijk oogmerk. De bezetting van Duinkerke was de losprijs om de haven te ruineeren door het uitroeien van het kapersbedrijf. Om Duinkerke te behouden, maakt hij er een zeer versterkte vesting van. De kapers verhuizen naar Spaansche of Hollandsche havens. Na zijn genezing, trekt vader Bart terug als visscher naar zee. 't Bedrijf echter slabbakt, brengt niets op. Een droogbroodkarwei. Maar beter een luis in den pot, dan geen vet.
Zekeren dag is de kleine Jan getuige van een gebeurtenis die in zijn kinderziel een onuitwischbaren indruk nalaten zal. Moeder Bart pakt, in een grooten zeildoekzak, de zeemanskleeren, het oliegoed, het ondergoed van haren man, mistgaders een hoeveelheid levensmiddelen, in. Jan ziet haar oogen door de tranen blinken. Vader loopt, als een verdoolde en geslagen hond, in huis verloren. De plunjezak wordt toegestropt, in den hoek van de kamer geplaatst. Vader Bart heeft zijn zondagsche kleeren aangetrokken: de dikke blauwe demieten broek, de glanzend blauwe wambuisvest over de dikke wollen baai, de zijden halsdoek rond den nek. Waarom omarmt hij Katrien, plots zóó onstuimig? Waarom snuit hij tusschen duim en wijsvinger zijn ontroering weg en verslikt hij zich haast in zijn laatste woorden?
- Dat moest er van komen, Trien. Maar scheiden duurt geen eeuwigheid. Zander Jacobsen zorgde voor een goede vaart uit een Hollandsche haven. In 't kort
| |
| |
ziet ge me terug met de duiten. Zorg gij voor de kinderen. Ik doe de rest.
Kees heeft, één na één, de kinderen opgetild. Als hij Jan, onder de oksels, van den grond heft, staart hij een wijle, gelaat tegen gelaat, in de oogen van den kapoen, zijn keppekind!
- Je vader, Jantje, moet op vreemde vaart. Lastig en hard. Maar weest gij later, een zeekerel, die 't beter doet.. 't Is voor ons vloed en ebbe geweest. Tracht gij, den vloed te pakken te krijgen. Want hij komt, onvermijdelijk, terug.
Hij heeft zijn plunjezak op zijn schouder gegooid. Hij deelt, in 't ronde, het afscheidskruisje uit. Hij is reeds in 't Boomstraatje. Jan ziet moeder, van op den deurdorpel, met de ééne hand wuiven. Met de andere veegt ze den top van haar voorschoot over het betraande, bleek gelaat. Hij hoort haar, in een snik, vader nog naroepen:
- God bewaar-je, Kees.
's Anderdaags trekt moeder met al de kinderen, naar het Kapelleke, waar een lange kaars te branden wordt gezet in den kroonluchter vóór het Mariabeeldje.
Het wilde zeemansleven van vader duurt jaren. Af en aan, na maanden afwezigheid, verschijnt zijn forsche gestalte in 't Boomstraatje; komt de huiskamer binnengestormd, om, een paar dagen daarna, uit huis-, en stadskring terug te verdwijnen.
|
|