| |
| |
| |
[I]
DRIE WEKEN LANG HAD OCtober zijn prachtigen inzet volgehouden. Telken dage was er zon over de zee geweest en steeds waaierden de avonden open met de veelvuldige glanzende pracht van de dagweelde als een offerrande in den schoot van de vlakte. De wind had zijn kracht opgeborgen in den versten hoek van den hemel en de mildheid van 't weder zoelde, dagelijks, over strand en stad. De visschers wreven zich de handen. Ze leefden in blije verwachting. Want, vooraleer open te klaren, spanden de morgenden een doorzichtig gordijn van fijnen mist over 't aanschijn der kustwereld en 's avonds, na den heerlijken zonnedood, doomden de nevels uit het water op en doorvendelden met witte striepen den gulden gloed in 't Westen. Tastbare en zichtbare belofte van haringvangst. Het wederverschijnsel boodschapte een vroegtijdig haringseizoen.
Langsheen de kaaien werden de sleepnetten van boord gehaald, te drogen gehangen in 't blinkend licht en thuis opgeborgen voor den duur van den nieuwen vischtijd. Uit de magazijnen en van de zolders kwamen de haringvleten te voorschijn, die nabij de haven, op het Kapelleplein, werden opengespreid. Bedreven vingeren sneden vorte en rotte schroôn uit; herstelden de mazenwebben, in vlug heen en weder schieten van de lange, houten naalden door het nettenschool. Terwijl de eenen met hun vracht netten aankwamen, rolden en raapten anderen hun vleten thoope, sjouwden ze aan boord en bleven dagen, druk in de weer, om boot en nettenstel kant en klaar te hebben voor de eerste vangst.
| |
| |
Wanneer Kees Bart, met het laatste boeltje van zijn haringvlete, saamgepakt in den greep van zijn armen, den trap afdaalde, stond Trientje Janssens, zijn vrouw, hem in het deurgat van de huiskamer af te wachten.
- Kees man, maande ze, 'k zou niet lang wegblijven. Ge kunt nooit weten.
Kees wrong zich, met zijn nettenpak, door de smalle voordeuropening en wierp het zootje op het stootkarretje dat Djoos Verschaere, zijn matroos, in evenwicht hield. Djoos liet de tremiën op en neer spelen onder den duw van zijn breede handen. Kees schikte de vracht een beetje achterwaarts op het karrevlak, gaf een stootje aan de bardplank en Djoos wielde, met zijn karretje, door de Boomstraat, naar 't Kapelleplein.
- 'k Kome dadelijk achterna, hoorde hij Kees nog naroepen.
Kees kwam zijn vrouw even geruststellen. Trien mocht er zijn! Zoo fleurig in den bloei van 't leven, niettegenstaande de vrucht van de scheppingskracht haar lichaam uit de voegen haakte.
- De tijd, Trien, om alles uit te spannen, na te zien hoeveel drijftonnetjes ontbreken, binnenspringen bij den kuiper en den scheepstimmerman, weg-weer aan boord en 'k ben terug. Ge zult u wel misrekend hebben. 't Zal nog voor vandaag niet zijn.
- Mogelijk, Kees. Maar sinds dezen morgen, wordt het leven zwaar om dragen. Er kan verwachting zijn. Loop even binnen bij de baker. Zij weet meer raad dan wij. 't Wordt trouwens tijd. En lastig daarbij.
Met zijn wijden zeemanstap dweerscht Kees de straat. Hij ziet, rechts en links, de najaarszon lichtschitteringen spelen op de groene ruitjes, die als oogen lonken in de huisgeveltjes van het Boomstraatje. De wit-roode en blauw-witte gordijntjes blinken als kleurige ticheltjes
| |
| |
achter den doffen glans van het glas. Boven hem, alover den gedempten gloed van de pannedaken, huift de dag mild open. Op de streving van een los briesje drijft de pekeladem van de zee over de stad heen en 't wiegend gegons van de deining zoemt om zijn hoofd. Kees snuift diep en krachtig de zoute lucht op, kijkt dan aandachtig naar een punt in de ruimte, waar hij meent de windwending te kunnen nasporen. Sinds gister, is de wind meer noordelijk uitgeweken. Daar kan wel koude mist en huiverig weder, met een vlaagje fijne miezel uit geboren worden. De haring zal vroeg, dit jaar, de zoelte onder 't land opzoeken en met Allerheiligen zitten we volop in den verschen leevaard, denkt Kees. Een kind dat in den haringtijd geboren wordt, is een gelukkig kind. Als het vast op zijn beenen staat, zal het door den overvloed en de weelde van het leven gaan. Haring brengt dat mede. Want haringtijd is weelde en overvloed. Kees verwacht zijn tweede kind. Precies een paar jaar geleden, halverwege Octobermaand 1648, kwam zijn eerste ter wereld. Hij liet het Cornelius doopen, naar zijn eigen naam. Wat zou het nu wezen? Een meisje of 'n jongen? Vooraleer het leven geboren wordt, is het een groot raadsel. Net als een teerlingworp. Best maar de dingen af te wachten, alles te nemen en te aanvaarden zooals het komt en niet te prakkezeeren! Maar was het een jongen, dan zou hij Jan heeten. Dat stond vast. Trientje wilde het immers zoo. 't Was trouwens haar recht. Het eerste kind was voor den vader, het tweede voor de moeder. Kees was zijn vrouw, om die naamkeuze, innig dankbaar. Had ze alvast dien naam niet uitgepiekerd om de glorierijke traditie van zijn ras te bestendigen en eer aan te doen? Zijn eigen vader, Michiel, huwde Agnes, de dochter van Michiel Jacobsen. De sluwe zeevos, de kaper bij uitstek, de ervaren kapitein, de vlaamsche zeerob, die door koning
| |
| |
Filips van Spanje tot vlootadmiraal bevorderd, ridder werd van St. Jacobus van Compostella. Michiel Jacobsen die op koninklijke wijze begraven en bijgezet werd in de hoofdkerk van Sevilla, aan de zijde van Kristoffel Colombus. Zoo'n voorzaat, dat kon tellen! Men had de te verwachten boorling wel Michiel kunnen noemen. Maar dat zou verwarring hebben gebracht. Want daar waren nog andere kerels met dien naam in de familie! Wiens gedachtenis zou in dien naam voortleven? Deze van zijn vader, die zes jaar geleden, den 22 November 1644, stierf aan de verwondingen, opgeloopen gedurende een zeegevecht met een Hollandsche konvooivloot? Of deze van Michiel Jacobsen? Dan maar naar andere, ook roemrijke voorzaten in het ouderlijk geslacht gepeild. En Jan Jacobsen, de broeder van Kees' moeder, blonk boven allen uit. Hij had op zee wat uitgehaald! Op 2 October 1622, te elf uur 's avonds, zeilde hij, als kapitein-kaper van den Heiligen Vincentius, uit de haven van Oostende. Opgevangen, achterna gezet en omsingeld door negen Hollandsche oorlogsschepen, beslist Jan zijn man te staan. Den slag ontwijken, bestaat niet. Integendeel. Zijn vel zal duur verkocht worden. Hij stevent het eerste Hollandsche schip te gemoet, dat aan bakboordzijde zeilt. 't Is precies het admiraalschip van Herman Kleuter. Jan boort den neus van zijn fregat in den wand van den Hollander, dat het kraakt. Aan 't hoofd zijner bemanning stormt hij aan dek, doodt de manschap en slaat er alles kort en klein. Kleuter's schip zinkt naar den dieperik. Jan moet in allerijl terug aan eigen boord. Dertien uur lang wordt hij uit alle windhoeken bekogeld. Zijn zeilen zijn weggefladderd, zijn masten stuk geschoten, zijn romp doorboord. Hij zelf houdt stand op eep vlottend wrak. Van op de bevelbrug schreeuwt Jan, midden het gewoel en 't geweld, den aanrander toe: Komt af, indien ge
| |
| |
durft! Als een gevangen leeuw loopt hij heen en weder over het dek. Hij struikelt over de lijken zijner bemanning. Hij gletst uit in plassen bloed. Hij ziet zijn trouwe maats, den eenen na den anderen, keeroogen. Daar ramt een Hollandsche boeg in zijn scheepkarkas. De boegspriet steekt boven zijn voorplecht en van daaruit slingeren matrozen, langs touwen, op zijn dek.
- Geeft u over. Uw leven is veil!
- Mij overgeven aan protestantsche rebellen, nooit! Komt mij halen, als ge durft. We vliegen samen de lucht in!
De nijpers van de grijpladders liggen haakvast in de verschansing. Als apen klauteren de rebellen aan dek. Omringd door twaalf overgebleven getrouwen, wacht Jan den aanvalsvloed af. Zijn hoog achterdek, dat hem in den rug beschermt, wordt weggeschoten. Het beschot vliegt in splinters. Jan krijkt een pistoolschot in 't bovenlijf. Doet de boot springen, hijgt bij den matroos toe, die hem in zijn armen opvangt. Die matroos is Gaspar Bart, zoon van Antoon en oom van Kees. Gaspar heeft de lont in de kruitkamer gezwaaid. Schip en manschap en aanvallers vliegen de lucht in. Gaspar ontsnapt, alleen, uit de ramp. Kees heeft het zoo menigmaal hooren vertellen. Met vreeselijke brandwonden over wezen en lichaam ligt hij in zee te spartelen als een vlammende toorts. Hij kan een brandend stuk wrakhout te pakken krijgen. Hij moet het lossen. Een eindje touw wiegelt in zijn nabijheid. Met zijn verbrande handen kan hij het niet vasthouden. Hij grijpt het tusschen de tanden, wordt zóó aan dek geheschen. Te Antwerpen aan wal gezet, glibbert hij tusschen het net; kan Duinkerke bereiken. Juist van pas om bij den Leugenaertoren, twintig lijken van Hollandsche krijgsgevangen matrozen aan de hangpaal te zien bengelen. Twintig koppen van Jan Jacobsen's bemanning werden door de rebellen gehangen. Als weer- | |
| |
wraakmaatregel werden twintig Hollandsche matrozen, die te Duinkerke gekerkerd zaten, tot het strop veroordeeld en opgeknoopt. Jan Jacobsen was het symbool in de familie van het kapersras. En door Jan werd de heldenmoed van Gaspar bestendigd. Gaspar zou ook later wel zijn beurt krijgen, had Kees gezegd, want met twee brooden, zouden ze den oven toch niet ledig bakken, he, Trien!
Kees stapte, op dit oogenblik, den Leugenaer voorbij. Een paar huizen verder, woonde Roosje Vooren, de baker van het visscherskwartier. Ze had Kees eigenlijk al verwacht. Maar er was geen haast bij, meende Kees. Alleen maar om Trien gerust en tevreden te stellen. Eens binnenloopen in 't Boomstraatje, ja, ja, dat zou Roosje wel. En als ge me noodig hebt, besloot Kees, 'k zit op 't strandplein, aan 't Kapelletje of er ergens bij.
't Was zonde Gods geweest van 't Kapelletje, vier jaar geleden als de Franschen de stad belegerden. 't Werd door een ontploffing erg toegetakeld en nog niet heelemaal hersteld. Waarom moest de prins van Condé juist deze plaats uitkippen om de stad binnen te dringen! De Spanjolen hadden er een stevig vestingswerk omheen gebouwd en Condé had niet beter gevonden dan een mijnschans in de omheining te graven. Als de mijn ontplofte, deelde het Kapelleke deerlijk van de brokken. Gelukkiglijk werd het mirakeleus O.L.V. Beeldje gespaard. 't Ons Vrouwtje van de visschers, de kapers en de zeeschuimers. In de voorlaatste jaarlijksche ommegang had Trien, z'n vrouw, als ‘bazinne’ het beeldje de stad helpen ronddragen. Kees zag de gestalte van zijn prontig wijf oprijzen. Ze had haar zwart zijden rokje aan, met een zwart glinsterend voorschootje behangen. De hagelwitte kanten tuitmuts met de lange fladderende bindsels, stond, als een vlinder, op haar hoofd en de gekleurde zijden omslagdoek glansde over schouders en
| |
| |
borst. Een weelde van gouden slingers in de ooren en het diamanten kruis, schitterend in het hartputje. Wegens haar zwangerschap had Trientje, dit jaar, haar ‘bazinneschap’ niet kunnen waarnemen. Een reden temeer, om in zeven haasten, het Beeldje 'n groetenis te brengen. Een goede bevalling is wel een weesgegroetje waard!
Kees vindt Djoos druk bezig aan het nazicht van de netten. De jaren hadden er leelijk huis in gehouden. Ze werden ook zóó langen tijd opgeborgen. Kees immers, had grooter levensverdienste gevonden in het kapersbedrijf op zee, dan in het eigenlijke visschersbestaan. Een paar jaar vóór hij Trientje Jansens huwde, had hij van zijn vader een visschersvaartuig onder de voeten gekregen. Een eigen zeeman moet zijn kans op zee, op een eigen boot kunnen wagen. Maar het vaartuig was onttakeld en onttuigd, langsheen de kaai blijven liggen. Kees had van zijn vader het kapersbloed in 't lijf mede gekregen en 't jaagde hem in dit bedrijf de zee op. Zijn Trientje had hem terug de visscherij leeren liefhebben. Maar de wisselvalligheden van het woelig oorlogsleven legden, in 1646, zoowel het kapersbedrijf als de vischvangst, voorloopig stil. De gevolgen bleven nadeelig nawerken. Kaapvaart was nog wel toegelaten, maar door allerhande beperkingen en verplichtingen, hoe soepel ook toegepast, werd haar vlucht gestremd. Hollanders en Spanjaarden zaten Duinkerke nu steeds op den nek. Openlijke vijanden en tijdelijke tegenstrevers werden vrienden op zee, om de Vlaamsche zeemannen uit den uitersten Westhoek, op 't lijf te vallen. De markies van Leede, die op 11 October 1646, noodgedwongen de overgave der stad had moeten onderteekenen, liet niets onverlet om zijn verlies terug goed te maken. Het Duinkerksche kapersnest werd streng bewaakt. Vele kapers verlieten de stad om onder de vaandels van hun vroegere vijanden dienst te nemen.
| |
| |
Het zeebloed riep luider dan het nationaliteitsgevoel. In afwachting van betere tijden, verlegden velen hun bestaankans in de kustvisscherij. En Kees had dit laatste baantje gekozen. Aan Djoos gaf hij de noodige onderrichtingen om de haringvlete, ten spoedigste mogelijk weerom zeeklaar te maken. Toen trok hij naar Bartel Vinck, den scheepstimmerman. Dit paar roeiriemen, enkele dagen te voren besteld, zou hij, voor alle zekerheid, maar meênemen. Met de spanen op den rug, viel hij bij Miel Maertens, den kuiper, binnen. Een aantal drijftonnetjes moesten dadelijk geleverd worden. Daar waren er immers nog al wat tot brandhout gekloven geweest, want de nabelegeringstijd was niet malsch meêgevallen. Dat was reeds begonnen in 1646 zelf. De Westhoek was in wisselvalligen ren en wederren, door Franschen en Spanjaarden afgeschuimd geworden. Uit Duinkerke en uit Nieupoort stroomde het zeewater over de landerijen. Oogst en gewas gingen te loor en te niet. Roof en plunderijen waren schering en inslag. Duinkerke leefde grootendeels van de zee. Maar de zee bleef zeer onveilig. Zelfs de vrede, in 1648, tusschen Spanje en de Vereenigde Provinciën gesloten, bracht geen noemenswaardige opluchting. Nu was het steeds alarm tegen de Spanjaarden die het verloren gedeelte van den Westhoek wilden herwinnen. In ebbe en vloed golfden de wisselende oorlogskansen. Te Duinkerke wilde een nieuw ingerichte Fransche admiraliteit den baas spelen en aan kapers en visschers de les spellen. Scheeps- en visscherslui weken in massa uit. De bijzonderste reeders verhuisden met hebben en houden naar Oostende. Oostende werd het kapersnest der Vlaandersche zee. Kees had de teloorgang van de kaapvaart met leede oogen aangezien. 't Was in 1647, een gebeurtenis van belang geweest, toen één kaper de haven binnenzeilde. Maar 't was dan nog een Engelsche kapitein die
| |
| |
vluchtte voor de vlaag. Het rad der fortuin draaide onbarmhartig. De vijand van gister werd de vriend van morgen. Uit Oostende zeilden nu de Duinkerksche kapers, om alles wat Duinkerke verliet, te vrijbuiten. Kees had lang gedubd of hij blijven of vertrekken zou. Maar eens getrouwd, dan heeft de vrouw ook haar woordje meê te praten en Trien hield hem tenslotte vast. Kees trok terug het visscherswambuis aan. Het was wel mindere bate, maar alle baten helpen. En in de moeilijke tijden slaat men zich gemakkelijker, als kleine baas, dan als groote knecht, door 't leven.
Als hij Miel Maertens' werkhuis verlaat, en stappenaaft langsheen de kaai, terug den weg naar het Kapelleplein inslaat, bemerkt hij dat velen zijn voorbeeld hebben gevolgd. Ja, hem zelf reeds vóór zijn geweest. De zon is als een bloedroode bol, ver in zee, weggeglotsen. De hemel vlamt, rood en malve, open boven zee en stad. In 't doorschijnende licht blinken bruine en witte zeilages op donker-zwart geteerde booten. Mannen in pekbroeken en roode kazuifels Sjouwen glimmende netten, zout, manden en tonnen, waarop de uitslag van den pekel op de duigen glinstert, aan boord. Een noordelijke avondbries flapt geluiden in de zeilen en doet het takelwerk en het want zingen. Uit den verren einder vendelt een grijs mistgordijn naar 't land open. Een late rozespeling dooradert den mistmantel. Achter de mistbank zitten, wellicht, de haringzwermen te woelen en te klissen om vooruit te schuiven en onder land te geraken. Benden meeuwen wiegen, langs landzijde, de kuststreek af. Deze weten waar de kermisdag moet gehouden worden.
Wie eerst komt, eerst maalt, denkt Kees. Er is geen tijd te verliezen. Morgen moet Miel Maertens, beslist, de drijftonnetjes leveren. Gelukkig heeft Djoos zijn naald en zijn garen, niet laten rusten. Een heel stel netten is
| |
| |
reeds opgeknapt. Breede schroôn liggen klaar om de beschadigde plaatsen te herstellen. Kees zal dan ook maar een helpend handje tóesteken. Maar Djoos slaat hem de lust uit de vingers.
- Er is mare van de vrouw, Kees. Het jongetje van Wantje Weckers loopt juist weg. 't Was met de groeten van Roosje Vooren.
- Begot, zegt Kees, Trien heeft goed kunnen raden.
|
|