‘Het ziet wat paars,’ zei Sternheim.
‘Alle weeskinderen zien een beetje paars.’
‘Het lijkt op je, Kaspar.’
‘Dank u, mijnheer Sternheim, maar verder zou ik er geen raad mee weten... met de situatie bedoel ik.’
Sternheim vroeg me waarom ik het kind dan zo nodig mee had moeten nemen, het leverde in deze tijd, die zelfs geen ontijd meer was, toch alleen maar problemen op om met een zuigeling over de puinhopen te zeulen? ‘Het lijkt wel of sommige mensen geen overlevingsinstinct hebben.’
Ik probeerde hem uit te leggen dat hij daar in de eerste plaats zelf schuld aan had, dat hij me nu eenmaal in de situatie had gebracht waarin ik verkeerde en dat hij me dus niet van die domme vragen moest stellen. Sternheim verdedigde zich door te zeggen dat het hem uitsluitend om effecten te doen was en dat hij zich het waarom nooit had afgevraagd. Dat liet hij, zei hij, aan anderen over die daar in geschoold waren. ‘Iets werkt omdat er een verschil is tussen het een en het ander, geen twee gebeurtenissen zijn gelijk en daarom gebeurt er iets, of er verband tussen die gebeurtenissen bestaat heb ik me nooit afgevraagd. Wat er gebeurt, gebeurt in het hoofd van mijn kijkers. Ik ben regisseur.’
‘En een goede, naar ik me heb laten vertellen.’
‘Dat zijn alweer de kijkers die dat bepalen, beste Kaspar.’
‘Of de Brockhaus.’
‘In de Brockhaus staat alleen wat wij niet weten, anders behoefde het er ook niet in te staan.’
Het was zo vreemd praten met deze man. In zekere zin was hij vergelijkbaar met de oude man met de cilinderhoed, met dit verschil dat de een bepaalde, terwijl de ander juist wilde weten hoe en waarom er bepaald werd. En hoewel de een mij meer leed had aangedaan dan de ander, had ik juist die ander gewurgd. Dat moest een bedoeling hebben, maar