| |
| |
| |
38 Een middag in Grinzing
Dokter Čelinek had de toespraak, die ook over de radio werd uitgezonden, tandenknarsend aangehoord. ‘Doem,’ prevelde hij, ‘niets dan doem. Waarom zit ik me hier nog in te spannen om soldaten op te lappen als de poorten wijd open worden gegooid? De pest waart rond en de heren schrijven cholera voor als weermiddel.’
Vóór hem lag een oekaze uit de ambtelijke gewelven waarin hem werd voorgesteld op discrete wijze contact op te nemen met de Hakim efendi, de hofarts van Emin Pasja. In het verzorgde handschrift van de Edler luidde het dat er van de kant van de tegenstander bereidheid bestond de medische kennis waarover de barbaren beschikten en die, zoals de dokter ongetwijfeld bekend moest zijn, berustte op eeuwen van weliswaar duistere, maar niettemin leerrijke ervaring, uit te wisselen tegen de door de kk academie verworven technologische kennis. Onze medische ontwikkeling was op dood spoor geraakt, schreef Eynhuf, de Turken daarentegen konden putten uit de nooit opdrogende bronnen van een natuurgeneeswijze die de vrucht was van een van generatie op generatie overgeleverde kennis die terug te voeren viel op de sjamanen die de mysteriën dieper hadden aanschouwd dan ons ooit mogelijk was geweest.
Aha, dacht Čelinek, dat is dus de wetenschap en de rede waar de regent zo lovend over heeft gesproken. En nu zou hij, Čelinek, zijn beleid moeten baseren op de wijze lessen van de Hakim efendi. Kikkergal en gemalen vleermuis-vleugels, menstruatiebloed en rochels van bejaarden. Men
| |
| |
zou ongetwijfeld ook nog van hem verwachten dat hij al zijn mannelijke patiënten liet besnijden. De duisternis was ingetreden, maar waar lag het moment dat men er vrede mee moest hebben?
Dokter Čelinek was, ondanks zijn somber bespiegelende aard, een vastbesloten man. De onverzettelijkheid die hem kenmerkte was ongetwijfeld een maskerade voor zijn duistere en chaotische tegenkant. Čelinek kwam uit een Karpatendorp en dat maakt iemand er niet opgewekter op. Hij meende ook een geboren atheïst te zijn, maar zijn overtuiging dat alles en iedereen zijn tegengestelde kant had, misschien wel niet in de kenbare dimensies, maar dan toch elders in een onnoembaar heelal, stempelde hem tot een in aanleg religieus mens die, als hij niet in jezuïtische traditie was opgegroeid, vermoedelijk een groot ijveraar voor het geloof van hem zouden hebben gemaakt. De fanaat Čelinek begreep dat zijn fanatisme niet meer dan clownerie was binnen het bestel zoals dat voor hem was uitgezet. Niettemin kon hij dat fanatisme niet laten varen omdat hij er evenzeer van overtuigd was dat deze karaktertrek hem maakte tot wie hij was. Het Habsburgse bestel had hij nooit aanbeden, het hoogstens als een nuttige constructie beschouwd die de tegengestelde driften van velerlei aard in toom hield. Want het leven bestond nu eenmaal bij de gratie van de wetten van tegengesteldheid. Daarop een systeem te baseren en het leven volgens dat systeem te laten verlopen, dat was het doel dat hij nastreefde.
Er brak een moment aan waarop de dingen niet meer schenen te verlopen zoals hij ze zich had voorgesteld. De orde die het fanatisme in toom houdt en mensen als hij de schijn van een zinvol leven kon verschaffen, raakte aan het wankelen. Het beleid in zijn ziekenhuis, om maar iets te noemen, werd niet langer bepaald door de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek maar door de orders van
| |
| |
officieren en het willekeurig af- en aangolven van horden patiënten. Zijn haat gold de wanorde, vervuiling en gebrek aan hygiëne. De dood op zich boezemde hem geen afschuw in, deze was de onafwendbare antipode van het leven. Maar het feit dat de dood op momenten kwam die niet in zijn systeem pasten, maakte hem razend. Hij haatte een dood die een gevolg was van passie, onnadenkendheid of welke andere menselijke fout dan ook. Hij haatte zichzelf omdat hij daar razend om kon worden omdat hij er zijn zwakheden mee blootgaf.
Čelinek was er in diepste wezen van overtuigd dat de mens een gezwel op deze aarde was, hoewel hij als medicus de afstandelijkheid wenste op te brengen die pestbuil koel te analyseren en medicamenten uit te schrijven die de kwaal tot draaglijke proporties konden terugbrengen. Čelinek was geen fatsoenlijk mens omdat hij over ethische opvattingen beschikte die toevallig strookten met die van het grootste deel van zijn landgenoten, hij was een fatsoenlijk mens omdat onfatsoen het leven nog ondraaglijker zou maken dan het al was. De stupiditeit en de arrogantie waarmee de aan hem ondergeschikte collega's zijn voorschriften omtrent de hygiëne in het ziekenhuis aan hun laars lapten, beschouwde hij als een opperste vorm van onfatsoen. Ook al omdat hij nog lang niet vergeten was hoe de kk medische inspecteurs hem van medische nieuwlichterij hadden beticht toen hij met zijn voorstellen kwam waarmee hij de kraamvrouwenkoorts meende te kunnen terugdringen. Het was verre van hem die kortzichtigheid aan de Habsburgers te verwijten, dat zou immers de orde ondermijnd hebben, hij weet het daarom aan de individuele domheid en jaloezie van zijn collega's.
Toch was hij er vast van overtuigd geweest dat eens de dag zou aanbreken waarop hij in het gelijk zou worden gesteld, tot zolang zou hij doorgaan met zijn onderzoekingen
| |
| |
en het op schrift stellen daarvan. De belegering had hem echter aan het wankelen gebracht. Het bestel zelf was tot waanzin vervallen. De Habsburgse troon werd door een krankzinnige bezet. Nee, dat kon niet zijn, het zou de bodem onder zijn opvattingen hebben weggeslagen. Er moest sprake zijn van een ingewikkeld komplot van internationalisten die het er om te doen was de pijler van redelijkheid niet alleen onder zijn land, maar onder de hele wereld weg te zagen. En, anarchist als hij in wezen was, voorzag hij, meer dan wie ook, de gevaren.
Zijn ouders waren eenvoudige middenstanders geweest. Zijn vader was leerlooier en nog te arm om de studie van zijn zoon te betalen. Ook de jonge Čelinek zou in het leerlooiersvak gaan. Loog, aluin en boombast. En een altijd rondwarende stank die zelfs tot in het beddegoed kroop.
Op de nacht dat Čelinek zijn eerste erectie kreeg, sloeg hij voor het laatst de Karpatische lakens terug en verliet het ouderlijk huis om zijn geluk elders te beproeven. Hij bood zijn diensten aan aan ieder die er maar gebruik van wilde maken en wist op nooit opgehelderde wijze de protectie te verwerven van een joodse bankier die eerst zijn middelbare schoolopleiding betaalde en hem vervolgens een beurs voor de medische faculteit bezorgde.
Na afgestudeerd te zijn huwde hij de dochter van de geneesheer-directeur van het kk academisch ziekenhuis, waarmee hij de laatste banden met zijn verleden had verbroken. Daar was hem kennelijk veel aan gelegen geweest, want wie hem ooit naar zijn afkomst vroeg, werd met onverhulde vijandigheid bejegend. Door zijn huwelijk wist hij een praktijk op te bouwen die tot in de hoogste kringen reikte en zijn benoeming tot kk verloskundige was dan ook spoedig een feit. Niettemin scheen hij zijn afkomst niet geheel te kunnen verloochenen want, naast het hof, gold zijn grootste zorg de verloskundige afdeling van het acade- | |
| |
misch ziekenhuis waar de armsten der armen geheel gratis, zij het ook ten bate van het medisch onderwijs, werden geholpen.
Er moeten redenen zijn geweest waarom Čelinek voor de medische professie koos en niet voor een officiersloopbaan. Er moeten redenen zijn geweest waarom Čelinek, na zijn keuze voor de medicijnen, voor de gynaecologie koos. De gynaecologie was in zijn tijd nog een vaag en niet geheel erkend specialisme dat in de geur van de pornografie stond. Er moeten redenen voor zijn geweest, zoals er voor alles een reden is. Of niet? Dat was nu juist wat Čelinek zich vaak afvroeg. Zoals hij zich nu afvroeg in hoeverre hij medeverantwoordelijk was voor de toespraak van de aartshertog die hij zojuist over de radio had gehoord. Tenslotte was hij het geweest dankzij wiens zorgen de aartshertog ter wereld was gekomen. Een hopeloos stukje leven dat het bij ieder ander dan hij niet gered zou hebben.
Čelinek was een nog zeer jonge man toen hij werd uitverkoren de zwangerschap van Hare Majesteit te begeleiden. De keizerin had hem graag aan haar zijde. De boerse, met een zwaar Karpatisch accent sprekende arts amuseerde haar. Hij was wars van de pluimstrijkerijen die aan het hof gebruikelijk waren. ‘De manieren van een leerlooier,’ werd er gefluisterd, maar dat was nu juist wat de keizerin zo behaagde. Toen het kind eenmaal geboren, en dankzij Čelinek's zorgen in leven was gehouden, bestond zijn beloning uit de talrijke herdersuurtjes die de keizerin hem toestond.
‘Omdat ik naar loog en aluin ruik, Hoogheid.’
‘Mallerd,’ zei de keizerin. ‘Natuurlijk omdat je een echte man bent en mijn Franz...’
‘... al zo oud is, Hoogheid en zo moe van het regeren.’
Čelinek was tussen de lakens van de macht geschoven en hij merkte dat het daar bitter rook. Al even bitter als in zijn ouderlijk huis en dat stelde hem teleur. Natuurlijk had
| |
| |
hij van zijn teleurstelling kond kunnen doen, voor de omwenteling kunnen kiezen. Maar hij koos de zijde van de macht omdat hij, als het om geuren ging, de voorkeur gaf aan het bitter van zowel armoede als orde, boven het bedwelmende zoet van het bloed.
Hij vluchtte in het wetenschappelijk werk en wijdde zich aan de bestudering van de kraamvrouwenkoorts. De reinheid werd zijn leidraad, de dood zijn tegenstander. Een clowneske strijd die hij slechts kon volhouden omdat hij de protectie van de keizerin genoot.
De keizerin was inmiddels al het slachtoffer geworden van een dramatisch verlopen strandwandeling. Nu was ook de keizer terzijde gezet door een op bloed beluste zoon die de vrede predikte. Čelinek stond alleen. Een pact met de Turken werd beloofd en hij zag het vuil al binnenstromen. Hakim efendi zou het bestuur van het hospitaal overnemen en de middeleeuwen zouden in al hun schrikwekkendheid terugkeren. Wat de aartshertog wetenschap noemde was niet meer dan het obscurantisme van barbaren en decadenten.
Čelinek ijsbeerde door zijn werkvertrek en zon op iets verschrikkelijks. Hoe maakte hij het de mensen duidelijk, hoe bracht hij het hun aan het verstand? Dat hun leven niet belaagd werd door een toevallige belegering, maar door de zwakte in eigen gelederen? Door de vermoeidheid der bonzen die het lot van het land maar al te graag in handen legden van zogenaamde historische ontwikkelingen die in werkelijkheid niets anders waren dan een internationale koehandel tussen de bedriegers uit het eigen kamp en de overweldigers uit het andere.
Čelinek had het er moeilijk mee. Zijn vader, die de tirannie van het bijgeloof nog had meegemaakt, had hem opgevoed in vrees voor de hogere machten die zelfs niet met knoflook en houten pinnen te weerstreven vielen. Zelf had
| |
| |
hij de autoriteit van de Habsburgers leren aanvaarden. Orde en reinheid zijn slechts daar waar men de tucht aanvaardt. Čelinek was een rebel die de autoriteit van node had om niet te sterven aan zijn eigen, rebelse driften. Anderzijds had hij het kwaad leren kennen als een immanent gegeven. Dit te weerstaan was zijn streven. Zijn beschrijvingen van het vuil als oorzaak van ziektes en kwalen hadden daarom vaak meer iets weg van sectarische tractaten dan van wetenschappelijke verhandelingen. Als iedere zoeker naar het onzegbare, raakte hij verward in een web van kabbalistische teksten, bezwerend, maar nooit verhelderend, terwijl hij die helderheid nu juist zocht.
Niet alleen had hij van zijn vader een ontzag voor hogere machten meegekregen, maar ook een schier mythologische afkeer van de onzuiverheden des bloeds, zoals die in zijn vader zélf aanwezig waren. De oude Čelinek wilde christen zijn onder de christenen, maar was er geen. In zijn voorgeslacht wemelde het van de Israëlieten die een smettende schaduw wierpen op zijn bestaan als christelijk leerlooier.
En wie zou de toestand van diens zoon durven beschrijven toen deze zich de protectie van een joodse bankier op de hals haalde? Het kwaad had een naam. Het was zijn afhankelijkheid van mensen en dingen die hij niet in bedwang had. Het was de chaos die zijn naam bezoedelde. Het was de macht die de Habsburgers in de wurggreep van het kapitaal hield. De macht die even gemakkelijk bereid was Emin Pasja in de wurggreep te nemen. Anderen noemden die macht jezuïeten of vrijmetselarij, maar hij had alle reden om het kwaad te benoemen zoals hij dat deed. Keifetz, Meyrink en hoe ze verder ook heten mochten, hadden een zwijnestal van zijn hospitaal gemaakt. Luider dan het geloei van de Turken, hoorde hij hun malicieus gelach als zijn naam ter sprake kwam. Het gif vloeide, een gevaarlijker vijand dan de Turk lag aan de poorten.
| |
| |
Hij bekeek zijn gezicht in de weerspiegeling van een glazen etagèrekast. Tussen flessen met foetussen in alle stadia van ontwikkeling, ontstoken eierstokken en andere wonderen van het moederlichaam, zag hij de diep in hun kassen verzonken ogen van een wanhopige die moed probeert te scheppen uit de onomstotelijkheid van zijn gelijk. Hij had zich de laatste dagen niet meer geschoren en leek meer op zijn vader dan hij durfde bekennen. ‘Doem,’ prevelde hij nogmaals en hij zag hoe zijn zinnelijke lippen zich krulden in een kwaadaardige grijns. Hij nam weer plaats achter zijn bureau en zette de radio aan. Er weerklonk een Turkse mars.
Het was geen toeval dat zijn gedachten vervolgens verwijlden bij de vrouwen die hij in zijn leven het hof had gemaakt. Zijn eerste en enige echtgenote, dank zij wie hij zijn carrière had kunnen beginnen en die hij, toen ze hem lastig viel met haar liefde, aan de dijk had gezet. De keizerin, wier monsterachtige zoon hij ter wereld had helpen brengen en die hij de pikante charmes van de onbehouwen plattelander had leren kennen. De courtisanes, baronessen en gravinnen die hij zich vervolgens had kunnen veroorloven. Was er in zijn leven ooit van liefde sprake geweest? Het was voor het eerst in zijn leven dat hij daarbij stil stond. En nog beschouwde hij het niet als een gewetensvraag, maar als een kwestie van wetenschap, van mentale hygiëne.
Hij kon maar tot één conclusie komen. De liefde had altijd alléén hemzelf gegolden, temeer daar hij wist dat ook die vrouwen geen ander belang dan het hunne op het oog hadden gehad. Het bed te delen met de zonderlinge fanaat, stinkend naar loog en aluin, was voor hen een vreemd avontuur geweest dat uitzicht gaf op passies die hun menselijke maat te boven ging. En dat terwijl hij in al die gevallen nooit iets anders had gedaan dan zijn broek laten zakken om zich nors grommend op hen neer te laten, daarmee
| |
| |
hun delicate gebaren, hun geaffecteerde kreten terugbrengend tot ordinair gehijg en gekreun. Alleen dát was wat hem vreugde had verschaft: de ontluistering van de pose.
Slechts in één geval was het anders gegaan, een geval waarbij hij bijna zijn zekerheden verloren had. Das Dreimäderlhaus was bij lange na nog niet geschreven, Radetzky had zojuist zijn Italiaanse zegepraal behaald. Metternich maakte een studie van de volksvlijt, waarbij hij een speciale voorkeur aan de dag legde voor alpenlandschappen in Tokayerflessen, een secuur en pietepeuterig werkje dat hem, met zijn vaste hand en zijn koele blik, goed afging. In Grinzing schreef Schubert, in het gezelschap van Bauernfeld en Schwind, zijn eerste liederen die het gezelschap, flink aangeschoten door de Heurigen, woest over het terras liet schallen.
Čelinek tikte geërgerd tegen zijn hoed en zei dat hij het haatte, ‘dat stomme, tot niets leidende gebrul. Je breekt er je huig op en de teksten zou ik nog niet aan mijn ongeletterde moeder durven schrijven,’ sneerde hij.
Juffrouw Schindler legde haar hand op zijn arm en keek hem met tranen in de ogen aan. ‘Mijn lieve Karl,’ zei ze, ‘er is zoveel op de wereld waar jij niets van begrijpt.’
De nog jonge student ontstak in woede, hij kon er niet tegen zó behandeld te worden. De verwijten als zou hij een gevoelloze lummel zijn deden hem niets, hij wist maar al te goed dat dat nu juist zijn charme was. Maar dat iemand medelijden met hem zou hebben omdat hij iets miste, waarvan hij met geen mogelijkheid het nut kon inzien, dat maakte hem obstinaat. Vrouwen hadden nu eenmaal hun eigenaardige gevoeligheden, maar het ging niet aan hem te verwijten dat hij ze niet bezat. Hij hield er niet van dat de rollen werden omgekeerd. Čelinek stelde voor een wandeling te gaan maken.
Het was de tijd waarin de zon nog scheen. Het stof wolkte
| |
| |
hoog op onder hun voeten. Juffrouw Schindler sloeg een voile voor haar gezicht. Čelinek hapte letterlijk naar stof, hij wilde zijn lichaam op de proef stellen. Het meisje leunde zwaar op zijn arm, wat hem hinderde, al zei hij er niets van.
‘We moeten er een eind aan maken,’ zei Čelinek.
Het meisje knikte. Ze wist dat hij van haar hield, dat zij de eerste en vermoedelijk de enige vrouw was van wie hij ooit zou houden omdat hij, buiten zijn kinderlijke woedeuitbarstingen, geen verweer tegen haar had. Maar ze was nu eenmaal verloofd met de jonge Korngold.
‘Die smerige smous,’ gromde Čelinek.
‘Dat zeg je omdat je van me houdt, Karl.’
Toen wist hij nog dat hij hem passende oorzaken zocht voor hem onwelgevallige gevoelens en hij grijnsde. ‘Ik zal je missen, Alma,’ zei hij, nadat ze een tijdje zwijgend naast elkaar hadden gelopen.
Ze waren in de schaduw van de bomen gekomen, gingen onder een eik liggen en bedreven de liefde. Voor het eerst en voor het laatst.
Een maand later bekende Alma hem huilend zwanger te zijn.
‘Van die joodse fiedelaar?’
‘Van de meest platte boer van het hele keizerrijk.’
Eén straat voor het huis van de Schindlers namen ze afscheid van elkaar. De zon scheen nog steeds.
‘Ik hoop dat het een dochter wordt, Alma,’ was het laatste wat Čelinek zei.
Alma knikte, ‘Ik weet zeker dat het een dochter wordt, Karl, en ze zal Korngold heten.’
Čelinek vloekte. Hij vloekte drie dagen en drie nachten en besloot daarop zich in de gynaecologie te gaan specialiseren.
|
|