ontklede vader wierp, heeft ons volk de neiging de mantel nog wat verder van het vaderland af te trekken en roepen wij er, als Cham, de spotters bij. Maar de naaktheid van ons vaderland is in dit geval onze lafheid. Wij waren te laf om onze nederlaag te erkennen. Nu hebben wij mannen nodig die deze lafheid met de mantel der liefde willen bedekken. Mannen die, gestaald door de beproevingen, bereid zijn aan de geest de voorrang te verlenen boven het zwaard.
Waarom beschikken wij nog niet over een volksuitgave van het heldenboek waarin de daden van juist die standvastige burgers zijn vastgelegd. Ik ken minstens één man die zo'n heldenepos graag eens zou willen inzien, namelijk hij die, tot ons geluk, dieper in onze geest schijnt te zijn doorgedrongen dan in die van het volk waarover hij heerst. Ik bedoel het volk der Turken. Ik bedoel de grote Ottomaan Emin Pasja.
Landgenoten, het is een plezierig verschijnsel dat de natuur alle grote heldenvan Alexander tot Caesar, van Karel de Grote tot Napoleon, als wondebalsem voor de onderworpen volkeren, liefde en belangstelling voor wetenschap en cultuur heeft meegegeven, zoals Apollo naast de pestpijlen ook over de lier en de muzen beschikte. De wetenschap behoedt, zeker als haar licht over grote naties schijnt, de edele krachten die het te allen tijde voor de vrijheid opnemen. Groot licht verdicht zich tenslotte tot een warmte die het leven bevrucht en tot opstanding aanzet. Dit loochenen zou betekenen dat men er vanuit gaat dat de mensheid door de duivel geschapen is en dat zij wetenschap en cultuur slechts van node heeft om aan het duivels evenbeeld evenwaardig te worden.
Dit volk wil vrede, dit volk wil vooruitgang. Daarom heeft het voor de geest der rede gekozen en niet voor het zwaard.’
Ik dacht aan Cobenzl en Farinelli die naar de Turken wa-