‘Omdat u maar het liefste zwijgt over dingen die voor u van belang zijn.’
‘Mijnheer,’ verzuchtte ik, ‘wat kan voor mij nog van belang zijn in deze situatie.’
‘U probeert de geesten te ontlopen die u zelf hebt opgeroepen.’
‘En als u wilt schieten, ketst uw pistool.’
‘Maar ik heb nu een beter,’ zei hij. En al sjorrend met zijn kromme schouders greep hij onder zijn cape en haalde een pistool voor de dag dat hij me vol trots liet zien. ‘Een Lüger,’ zei hij, ‘ketst nooit’, en hij porde met de loop van het wapen in mijn zij. ‘Ik kom er wel uit met u, mijnheer Hauser, niet goedschiks dan toch kwaadschiks.’ De veiligheidspal van zijn pistool klikte.
‘Wat wilt u weten?’ vroeg ik.
‘Bepaalde dingen over uw moeder,’ antwoordde de man en kromp ineen onder de zweepslag van de ons begeleidende sergeant.
‘Wat wilt u van mijn moeder weten?’ siste ik hem toe.
‘Alles,’ mompelde de oude.
We naderden het lijkenhuis, een voormalige Jezuïetenkerk.
‘Dat gaat u niets aan.’
We werden uitgespannen, de man stak haastig zijn pistool onder zijn cape. De sergeant beval hem zijn mand af te gorden. Daarna moesten we in groepjes van twee de lijken de kerk in dragen. Ik nam een oude vrouw bij de benen en trok het lichaam van de stapel. Het grijze hoofd bonkte op de grond. ‘Wat staat u daar te lummelen, mijnheer, hebt u dan geen eerbied voor de mensen meer?’ beet ik de oude man toe.
‘Ze is dood, mijn beste Hauser,’ zei hij.
‘U doet er beter aan haar onder de oksels te pakken dan allerlei slimmigheidjes te bedenken.’