moment dat ze zou worden afgeschoten.
Juffrouw Kamenow droomde verder. Ze zei, ‘Je moet onmiddellijk een brief schrijven naar de aartshertog, Kaspar, er staan me nu andere tijden te wachten.’
‘Jou staat op zijn best de dood door verzakking te wachten,’ sneerde ik. ‘Bovendien is het mijn kind zo goed als het jouwe.’
‘Jouw kind?’ vroeg ze hoogst verbaasd.
Bijna stond ik op het punt haar mijn geheim te verraden, maar nog net op tijd wist ik te zeggen dat een kind van een regerend regent tevens het kind van heel het volk is en dat het bijgevolg ook mijn kind was. ‘Bovendien,’ zei ik, ‘is het verwekt door een gek.’
‘Je hebt het over de kleinzoon van de keizer,’ zei ze en ze probeerde over haar buik te strelen, wat haar niet gelukte.
‘Een kleinzoon van de keizer is geen kleinzoon van de keizer meer als de keizer geen keizer meer is.’
‘Wat is er met mijn schoonvader, de keizer, gebeurd?’ riep juffrouw Kamenow ontzet uit, ‘wat hebben ze met mijn schoonvader gedaan?’
‘Ze hebben een podium voor hem opgericht.’
‘God zij dank,’ verzuchtte ze, ‘ere wie ere toekomt.’
‘Op het podium hebben ze een vier meter lange paal opgericht.’
‘Men kan niet ver genoeg gaan in het eren van zijn keizer.’
‘Aan die paal hebben ze een naaldscherpe punt geslepen.’
‘Men moet wat over hebben voor hen die over ons gesteld zijn.’
‘En daar hebben ze de keizer op gezet.’
‘Hoog boven het volk verheven, zoals het hoort.’
‘Zijn aars stulpte over de paal.’
‘Het is ook al een oude man.’
‘Er zijn er die hem op honderdvijftig jaar schatten.’