| |
| |
| |
34 Kaspar leert lopen zoals Handke Kaspar leerde lopen
Wie het ratelen van projectoren nooit in zijn achterhoofd heeft gehoord, weet niet wat herinneringen zijn, evenmin kent hij de visioenen van het heden, die morose beelden die door het doek heensijpelen en hun grillige vormen op nooit bedoelde achterwanden werpen. Wie dergelijke belevenissen onder woorden tracht te brengen zal nooit verder komen dan het stamelen van namen als Roxy, Alhambra, Palace en Paramount en hij zal er voor de niet ingewijde nooit meer mee oproepen dan beelden van rijen pluchen stoelen in het kwijnend licht van pijnlijk gemodelleerde lampen, van zorgelijke dames die voortdurend bukkend door het gangpad gaan om zilverpapier, half uitgebrande sigaretten en snoepwikkels op te rapen. Het visioen betrapt op het meest kwetsbare moment, het ogenblik waarop de dromer uit zijn droom ontwaakt is. Maar, zoals iedere gebeurtenis zich afspeelt om een andere gebeurtenis aan het oog te onttrekken, zo gaat ook achter de banale suggestie van luisterrijke luxe een wereld schuil, beantwoordend aan de verheven suggesties van de optische natuurkunde, hoewel, zich daar tevens aan onttrekkend en, sterker nog, de wetten van die natuurkunde ontkrachtend om er een eigen wetmatigheid voor in de plaats te stellen.
In zijn tractaat ter verdediging van de bezetting van de hofopera had Freiherr von Sayn ondermeer geschreven ‘Everything is what it is, and not another thing’. Duidelijker kon het falen van deze zonderlinge heer niet worden omschreven. Zó en niet anders kon de Tycho Brahe van onze
| |
| |
dubbelmonarchie van Freiherr tot rebel worden, tot een held van onze tijd op clownsschoenen. Want niets is immers wat het is. De dood die loert is een kans op leven en het land van de lach, de Heurigen en het gezang is een tussen de alpentoppen beklemd geraakte doodkist, waar geen wrikken meer aan lijkt.
Wie vanuit het Auerwelsbachpark over de Wien Fluss uitkijkt, zal zien dat van het paleis Schönbrunn alleen nog maar herinneringen resten. Herinneringen in de vorm van worst- en broodjeskramen, met namen die je de tranen in de ogen doen schieten en waar bovendien geen worst en broodjes worden verkocht, maar honden, katten en papegaaien. Op het punt van smakelijke hapjes hebben we nu eenmaal een naam hoog te houden, zelfs als de voorraad-kelders uitgeput zijn.
Moest het echt zover komen? Ja, zover moest het komen, want een dapper volk vecht door tot het niets meer heeft om voor te vechten, dat is een van de hogere wetten van de krijgskunde die zich, evenals de wetten van de cinematografische verbeelding, onttrekt aan de wetten van wat logisch en denkbaar is en dus te verwoorden. Wat had de belegering van onze goede stad nog met de werkelijkheid uitstaande? Men had van belegering en verzet een werk van kunst gemaakt, een stoutmoedige fictie waarvoor de ontwerpschetsen al eeuwen hier waren ingediend. Eens moest het er van komen. Het wachten was alleen op de grote meester met het feilloze oog voor het dramatische gehalte van het geheel. En of deze demiurg nu Emin Pasja of Keizer Franz heette, was in wezen van ondergeschikt belang.
Men danste de wals of men zong fiakerliederen, dat hing er maar van af of men zijn hoeden bij Pirsich, dan wel bij Zdenek, kk Hoflieferanten, kocht. Men vond elkaar bij Het land van de lach of Een bruiloftsnacht in het paradijs. En hoewel de muziek, dat wonder, op die wijze meer nood lenigde
| |
| |
dan menselijkerwijs gesproken gelenigd kon worden, bleef er niettemin nog wat lap- en pleisterwerk over voor de goochelaars van een andere discipline. Uit hun tubes knepen ze Byzantijnse dromen van heidense pracht, terwijl ze de dood het aanzien van een natte droom gaven. Waar wij mannen volgens deze meesters naar smachtten was ons moede hoofd in de schaal van deze of gene Salomé te mogen leggen. En wie, in die koortsige tijd, had er geen behoefte aan om van die gruwelijke aderlating enige koelte te mogen verwachten? Dat was de troost voor de realisten die meenden dat fysieke kwalen langs fysieke weg genezen konden worden.
Voor de peinzers en vergeefs smachtenden, voor hen die wel degelijk vreesden het slachtoffer van jatagan, rooster of spies te worden, ontwierpen de decorzetters visioenen van een nog fataler gehalte, waarin eenhoorns, chimeren en griffioenen de plaats van mensen in het algemeen en de uit hun onderlinge contacten voortspruitende gevoelens in het bijzonder innamen.
Bij een van deze goochelaars van de nieuwe tijd was Alma ingetrokken. Het was, om precies te zijn, de uit Berlijn afkomstige schilder Mackensen aan wie zij haar hart had geschonken. Ze resideerde nu in de enige nog overeind staande verdieping van een paleis aan de Schubertring, waar ze zich overgaf aan Mackensens eigenaardige opvattingen over de liefde en waar ze, tussen de bedrijven door, model stond voor zijn schilderijen en droogboeketten arrangeerde van de soort die naar haar minnaar vernoemd was.
In Mackensens atelier, dat het paar tevens tot woning diende, werden de dagelijkse problemen met grove streken weggeborsteld achter voorstellingen van oude Egyptische en Assyrische hoven. Mackensen, eens naar de stad ontboden als hofschilder, liet zich door de gang der dingen niet
| |
| |
ontmoedigen, hij anticipeerde simpelweg op de komende ontwikkelingen. Van Habsburgse taferelen naar een zelfbedachte iconologie van vergane dynastieën was weliswaar een gymnastische reuzenzwaai, maar wie de kwast met verve hanteert is vaak tot nog heel wat meer in staat. Hij heeft in ieder geval oog voor de zwakheden van een toekomstige overwinnaar. Zijn in Habsburgse zin geschoolde prachtlievendheid kon zich nu al straffeloos laven aan de voorstellingen die hij zich maakte van de verwekelijkte pracht van zijn toekomstige broodheren. En omdat hij zijn renegatenneigingen met meer welsprekendheid wist te verkopen dan Korngold dat had gekund, vond hij in Alma een willig gehoor voor zijn theorieën over een nieuwe schilderkunst in een nieuwe maatschappij.
Alma. Ik had niet gedacht haar ooit nog eens te zullen ontmoeten. Het leven had, wat mij betrof, een keer genomen die ons wel nooit meer bij elkaar zou brengen. Maar aangezien de tijden verward en vol duistere gebeurtenissen waren, had ik er wellicht op moeten rekenen dat ik deze vrouw, die voor mij het uitzicht op de raadselachtigheden van deze wereld had geopend, ooit nog eens ontmoeten zou. Men zou kunnen stellen dat ik er beter aan zou hebben gedaan haar te ontwijken, zoals men er vaker beter aan doet datgene te ontwijken wat schijnbaar door het toeval op iemands weg wordt gezet. Maar ik ontweek nu eenmaal niet, zoals ik dat mijn gehele leven nog niet had gedaan. Ik liet gebeuren, niet omdat ik me zo flink waande een confrontatie wel aan te durven maar, integendeel, omdat ik meende dat, hoezeer wij ook met een eigen, vrije wil begiftigd zijn, het toch geen enkel nut heeft tegen de vrije wil van een hogere macht in te gaan. Die hogere macht trekt coördinaten en wij lopen, als uit vrije wil, van het ene punt naar het andere. De coördinatiepunten waren in dit geval zodanig uitgezet dat de lijnen elkaar bij het atelier van Mackensen kruisten.
| |
| |
Tijdens een van mijn doelloze wandelingen tussen luciditeit en vertwijfeling, werd ik daar aangehouden door een groep postende soldaten met zwarte berenmutsen en zwarte uniformen met zilveren tressen. Het waren de laatste overblijvenden van het kk regiment uhlanen, die zich in leven hielden met het uitplunderen van argeloze voorbijgangers. Ze hadden me al bij mijn kraag gegrepen toen Mackensen naar buiten kwam gerend en de soldaten vriendelijk verzocht mij met rust te laten. Tot mijn verbazing gaven ze gevolg aan zijn verzoek. Later bleek dat ze de nacht in de kelder van zijn paleis doorbrachten en voor wat hoort wat, nietwaar?
Geheel ontdaan en trillend over al mijn leden werd ik mee naar binnen getroond. De bomgaten in het plafond van de langwerpige ruimte waren afgedekt met fluwelen doeken en de vlaggen van landen en marken. Tegen de achterwand in de verte was een uit papier maché vervaardigd rotsplateau opgesteld. Op het plateau lag Alma. Ze lag op haar zij, met het gezicht naar haar portretteur gewend, haar bovenlichaam half opgericht, steunend op haar linkerarm, haar lendenen nauwelijks bedekt met een voile, gereed om geschilderd te worden als een drogbeeld uit een bovenzinnelijk rijk, waarin een heraldische menagerie de macht aan zich had getrokken.
Ik zei, ‘Dat moet wel een heel vreemd schilderij worden, mijnheer Mackensen.’
Mackensen trok een haartje uit zijn neus en antwoordde, ‘Niet vreemder dan een ander schilderij. Schilderijen hebben meer gemeen dan ze verschillen.’
Ik keek naar Alma, die juist een kamerjas had aangetrokken, van het rotsplateau stapte en in onze richting kwam gelopen. Ze zei, ‘Het is maar goed dat ik je daar zag lopen, Kaspar, anders was je er nu geweest.’
‘Dank je, Alma, maar waar zou ik geweest zijn?’
| |
| |
‘Het enige waar schilderijen in verschillen is de voorstelling,’ onderbrak Mackensen ons.
Alma wees naar het plateau. ‘Daar misschien.’
‘Verder is het een kwestie van lijnolie, pijpaarde en kunstmatige of natuurlijke kleurstoffen, cinober, vermiljoen, chromaten, zink, roet...’
‘Of in de goot, dat is me al vaker overkomen.’
‘Hoe dan ook, dood,’ zei Alma.
Ik zei tegen Mackensen dat ik bij Alma de liefde had leren kennen en dat me dat niet wel bekomen was.
Mackensen meende dat het allemaal een kwestie was van het op de juiste wijze vermengen van kleuren.
Alma zei dat Mackensen een echte schilder was en ik vroeg hoe zij dat bedoelde, waarop Mackensen zei dat een schilderij welbeschouwd niet meer dan een schilderij was, waarop ik hem lafheid verweet, waar Alma aan toevoegde dat het om de compositie ging en dat Mackensen altijd vanuit de gulden snede werkte en dat dat meer over de essentie van zijn werk zei dan de voorstelling.
Ik zei dat toen ik nog een jongen was, ik eens dooreen oudere vrouw was bevredigd en dat dat een diepe indruk op me had gemaakt.
Alma vond dat we het nu over kunst hadden en dat banale herinneringen er niet toe deden.
‘Ik moest mijn hand op haar borst leggen, haar man werkte bij de opera.’
‘Hadden ze kinderen?’ vroeg Mackensen.
‘Een dochtertje,’ zei ik, maar dat was toen al overleden. Ze hadden er mij voor in de plaats genomen.’
‘O, is dat niet tragisch?’ verzuchtte Alma.
Mackensen en ik knikten. ‘Ze hadden ook telefoon,’ ging ik verder, ‘die rinkelde eenmaal per week, dan nam de vrouw op. Ze zei dan “O, yes”, dat betekent “O, ja”.’
‘O, ja,’ zei Alma.
| |
| |
‘Later, toen de man en de vrouw afwezig waren, heb ik de telefoon ook eens opgenomen.’
‘En wat hoorde je toen?’ vroegen Alma en Mackensen vrijwel gelijktijdig.
‘Intercontinentaal gehijg en geruis, daarna werd de verbinding verbroken.’
Alma en Mackensen keken elkaar aan.
‘Ik denk dat het Sternheim was,’ mijmerde ik voor me uit.
‘Dat is toch een Amerikaanse filmregisseur?’ merkte Mackensen op.
‘Ja, zoiets heeft hij zich wel eens laten ontvallen.’
‘Wat is dat, een filmregisseur?’ vroeg Alma.
‘Een schilder die schildert zonder verf,’ opperde Mackensen.
‘Of een schrijver die schrijft zonder woorden.’
‘Wat is het leven toch raadselachtig,’ zei Alma.
‘Later ben ik die vrouw nog tweemaal tegengekomen.’
‘Op het Operabal en op het Faschingsbal,’ zei Alma, ‘o, ja, ik ken het boek.’
Ik zei dat dat onmogelijk was omdat het nog geschreven moest worden.
‘Woorden,’ zei Mackensen geringschattend, ‘niets dan woorden.’
‘Boeken hebben meer gemeen dan ze verschillen,’ zei Alma.
‘De letters van het alfabet.’
‘Precies.’
De telefoon rinkelde. We keken elkaar aan. Ik dacht, wie opneemt bekent schuld. Mackensen nam op en begon een lang gesprek in een vreemde taal. Ik ging naast Alma zitten. Ze rook niet langer naar patchouli en Egyptische sigaretten. Ik vroeg me af of ze er ooit naar geroken had. Ik vroeg me af of het Alma wel was. Ze streelde door mijn haar en
| |
| |
vroeg, ‘Waar denk je aan, Kaspar?’
‘Aan de loop- en galopstudies van Muybridge.’
Dat zei ik om niet te hoeven zeggen waar ik in werkelijkheid aan dacht, omdat ik aan Alma dacht en hoe zij eens een keldertrap was afgedaald om de vondeling Hauser te voeden en hoe de vondeling onder haar blikken leerde lopen. Hoe hij zich in beweging zette, met zijn ene hand krampachtig zijn hoed vastklemmend. Hoe zijn manier van lopen een mechanische was, een kunstmatige, een manier die eigenlijk niet bestond en die ook niet met die van een marionet te vergelijken viel. Hoe zijn manier van lopen was opgebouwd uit verscheidene, steeds wisselende manieren van lopen. Hoe hij zijn eerste schrede met een gestrekt been deed, waarbij het andere, als in hinkelpas en onzeker volgde. Hoe hij zijn volgende schrede volgens een ongeveer omgekeerde methode deed. Hoe hij bij de daaropvolgende schrede het ene been hoog in de lucht wierp, terwijl hij het andere been zwaar achter zich aan sleepte. Hoe hij vervolgens bijna omviel, maar zich, door Alma's blikken gedwongen, nog juist staande wist te houden, verwonderd kijkend of hij de indruk had dat met zijn eerste passen de wereld voor rond verklaard werd, terwijl hij in zijn duister verleden toch geleerd had dat de aarde... Hoe hij, na zijn loopstudies pagina's lang te hebben volgehouden, eindelijk zijn mond opende en lispelde dat hij later graag wilde worden wat een ander eens geweest was. En hoe hij die zin zei zonder er ook maar iets van te begrijpen en zonder daarmee ook maar iets anders tot uitdrukking te willen brengen dan dat hij nog niets van de zin van de uitgesproken zin begreep.
‘Ik zou later graag willen worden wat een ander eens geweest is.’
‘Maar wat is die ander dan geweest en wie is die ander?’ vroeg Alma.
Kaspar keek haar in stomme paniek aan. Omdat hij de
| |
| |
zin niet begreep van wat hij gezegd had, kon hij ook niet de zin van haar vraag begrijpen en het was dan ook zonder enig begrip voor de woorden die hij vervolgens uitsprak dat hij zei, ‘Een ruiter.’ Maar hij had ook wel ‘een hoedenmaker’ of ‘de prins van Baden’ of ‘de aartshertog van Mayerling’ kunnen zeggen.
En hoe hij, toen Alma grappend zei ‘of Elisabeth Bathory’, als een ledepop door zijn knieën zakte, met zijn slaap tegen de harde, lemen grond sloeg en daar verwezen bleef liggen, zijn pupillen naar binnen draaiend, op zoek naar een wereld waarin de dingen nu eindelijk eens zouden zijn wat ze behoorden te zijn.
En ik zei, ‘Soms vraag ik me af of ik Korngold en jou wel dankbaar moet zijn voor alles wat jullie me geleerd hebben.’
‘Het was zijn idee om je in huis te nemen.’
‘Maar jij kwam naar mijn kamer als ik 's morgens over de waskom gebogen stond.’
‘Daar kan ik me niets van herinneren.’
Gelukkig kwam toen juist Mackensen handenwrijvend aangelopen. ‘Alles is geregeld,’ zei hij.
Ik zei, ‘Ik moet vader worden, al ben ik de verwekker niet.’
Mackensen moest er hartelijk om lachen. Alma keek me aan met een mengeling van spot en medelijden in haar blik.
‘Hoe noemde je vader je ook alweer?’ vroeg ze.
‘Mijn stiefvader noemde me “galgenaas” en ook wel “domkop” en als hij in een goed humeur was, “Simpelmans”. Mijn moeder noemde me “knul” of “aap”.
“Zo is het allemaal begonnen,” zei Alma.
Toen ik weer buiten kwam schenen er drie manen en voelde ik me ongelukkiger dan ooit. Het moment leek aangebroken om over te lopen naar de Turken en mijn diensten aan te bieden als bootsman op een galei.
| |
| |
Zonder de moeite te nemen dekking te zoeken in de schaduw van de huizen dwaalde ik rond. Nu iedereen me mocht neerslaan, uitplunderen en mutileren, spande ook het toeval tegen me samen.
Voor me kleurde de egaalgrijze lucht naar het roze. Er moest ergens een flinke brand woeden. Het kind, mijn kind, was in de zesde maand. Nee, ik zou niet naar de Turken overlopen.
Vanuit een huis hoorde ik een telefoon rinkelen. Ik belde aan. Ik zei tegen het dienstmeisje dat er telefoon voor me was, vermoedelijk een transcontinentaal gesprek. Het meisje vroeg of ik mijn kaartje wilde afgeven. Koortsachtig doorzocht ik mijn zakken, op zoek naar iets waarvan ik wist dat ik het niet bezat. Het meisje bleef geduldig wachten, alsof ze niet aan mijn gezicht kon zien dat ik niet was voor wie ik me uitgaf.
“Ik ben bang dat ik mijn kaartje verloren heb,” stamelde ik tenslotte.
Het meisje haalde haar schouders op en wilde de deur sluiten.
“Moment, moment...” zei ik, terwijl ik de telefoon nog steeds hoorde rinkelen, “wilt u misschien... ik bedoel... ik zou u graag nog eens ontmoeten. U hebt mooi haar, mooie ogen. In de Dubbele Adelaar misschien, of Het Zoete Hart, of in het museum voor folklore, geen mens die je daar ziet en je kunt er ook lantaarnplaatjes kijken...”
Het was wel een vreemd gezicht dat ik daar in de deurknop weerspiegeld zag. Onmiskenbaar het mijne, maar bij geen enkel fatsoenlijk mens passend. Ik word vader, hield ik mezelf voor, het gaat niet aan om afspraken met willekeurige dienstmeisjes te maken. Het zijn slechte tijden waarin we leven, er moet toch iemand zijn die het hoofd hoog houdt. God behoede Franz de keizer.
Zoveel verwarring, ik wist er geen raad meer mee. Tra- | |
| |
nen prikten in mijn ogen. Ik wilde dat ik een hond had. Een hond met een naam, een hond die naar je luisterde als je hem riep.
|
|