| |
| |
| |
28 Het systeem van Dr. Čelinek
Ach ja, hoedenmaker te zijn, zoals mijn vader dat wellicht ooit geweest was. Wie zou niet willen zijn wat zijn vader ooit geweest was? Dat geeft vastigheid, brengt lijn in het leven en behoedt je voor kwalen die je, biologisch gezien, eigenlijk niet hadden mogen overkomen.
In de jachtzaal van het Belvédère werd een zwaargewonde soldaat van zijn bed gelicht en terug naar de linies gestuurd. Zijn plaats werd ingenomen door mij. Zo had ik toch nog het gevoel dat ik mijn bijdrage leverde aan de landsverdediging. Ik werd behandeld door dokter Čelinek zelf. Het eerste wat hij zei toen hij aan mijn bed kwam en mijn klachten had aangehoord, was dat het merkwaardig was, ‘uiterst merkwaardig’. Dat hij in zijn civiele hoedanigheid van gynaecloog iets dergelijks nog niet eerder had meegemaakt. ‘Maar ja,’ zei hij schouderophalend, ‘het is oorlog en dan kun je tenslotte alles verwachten. ‘Hij scheen zich niet te herinneren mij ooit eerder als patiënt te hebben gehad. ‘En bovendien,’ vervolgde hij, zich meer tot zichzelf dan tot mij richtend, ‘met collega's als Pystiner, Meyrink en Mandelstamm kun je eigenlijk nergens meer verbaasd over staan.’
Dokter Čelinek had, nadat hij gemerkt had dat zijn rapport omtrent de hygiëne in het Belvédèrehospitaal op de een of andere kanselarij was blijven steken, een nog verder gaande theorie ontwikkeld, waarmee hij hoopte de muur van onverschilligheid die rond zijn voorstellen was opgetrokken te kunnen doorbreken. Van wat eerst nog zijde- | |
| |
lingse insinuaties waren met betrekking tot de afkomst van zijn collegae, had hij nu de kern van zijn bezwaren gemaakt. De rot had het land aangevreten, dat was duidelijk. Een emanatie van dat proces zag men in de hospitalen. Schimmel woekerde aan de muren van de operatiekamers, afgewerkte zwachtels en pleisters lagen te rotten in de hoeken. Artsen die juist nog met hun handen in een buikschot hadden gewroet, wroetten nog geen minuut later in de baarmoeder van een kraamvrouw. En aangezien er in die tijd meer gebaard werd dan in de rustiger jaren voordien, was de kraamvrouwenkoorts, naast de Turkse ziekte en gangreen, tot een van de meest voorkomende ziekten in het land geworden. En welke artsen sprongen het slordigst met de hygiëne om? Dat waren de Meyrinks en de Mandelstamms. De eerste lichting joodse artsen die het land, met vereende hulp van de snel opkomende klasse van joodse bankiers en zakenlieden, had opgebracht. ‘Hun klauwen nog niet schoon van het getto, zetten ze hun nagels al in de wonden die ik met zoveel moeite septisch probeer te houden.’ En, ‘Er bestaan ongetwijfeld verbanden tussen hun maniakale geldzucht en hun behoefte aan vuil. Het is typerend dat wie, zoals zij, op geld uit is, zich om morele of hygiënische maatstaven niet of nauwelijks bekommert. Gevoel voor hygiëne is een materialisering van een hoogstaande moraal en dat is iets wat men hun niet kan aanwrijven.’
En aangezien Čelinek de hygiëne tot het alfa en omega van zijn medische opvattingen had gemaakt, ontwikkelde hij een gruwelijke haat tegen zijn joodse collega's die inderdaad Čelineks nieuwlichterijen niet al te serieus namen.
Met het stijgen van het sterftepercentage in het hospitaal namen Čelineks theorieën een hogere vlucht. Beperkten ze zich aanvankelijk nog tot strikt medische aspecten, al gauw traden ze buiten hun oevers en ontwikkelde de dokter een wereldbeeld waarin hij niet alleen zijn eigen teleurstellin- | |
| |
gen onderdak wist te bieden, maar waarin hij tevens een sluitende verklaring vond voor alle plagen die ons land geselden. De dokter herinnerde zich nog de door Radetzky onderdrukte oproeren en het was hem bijgebleven dat het toen al de joodse intellectuelen waren die als aanstichters konden gelden. ‘Toen al hebben ze hun onzalige ei, die vrucht van onvrede en vernietigingsdrift, in ons Habsburgse nest gelegd. Onder het mom van vrijheid van geweten en pers lieten ze de meest perverse schotschriften de ronde doen, waarin ze op subtiele wijze de autoriteit van de keizer ondergroeven en zodoende de bevolking onzeker en op bloed belust maakten. Toen hun dit onmogelijk werd gemaakt, ontdekten ze nieuwe wegen. Ze maakten zich heimelijk meester van de keizerlijke boekhouding en ontdekten de deficieten die mede door hen veroorzaakt waren. En, als eens de Fuggers, zagen zij hun kans schoon en legden hun met haat gevoede hypotheek op het rijk, waardoor het oppergezag aan hen onderhorig werd. Nu menen zij de strijd gewonnen te hebben. Zij zijn het die Emin Pasja de kapitalen voor zijn krijgsmacht hebben verschaft. Zij zijn het die verantwoordelijk behoren te worden gesteld voor alles wat ons land wordt aangedaan. Hun bankiers belagen het land van buitenaf, hun artsen van binnenuit. En naar mij, Čelinek, wil niemand luisteren.’
Het waren volgens de dokter dus niet de Turken die ons land belaagden, maar de joden. De Turken waren slechts pionnen in het spel waarvoor de joden ons land als proefterrein hadden uitverkoren. ‘Niemand,’ zei de dokter, ‘lijdt hier aan schotwonden, Turkse ziekte, builenpest, tyfus, gangreen, gonorroe, kraamvrouwenkoorts of wat dan ook, er woedt hier maar één ziekte en dat is de joodse. En er zal een dag komen dat ik het zal aantonen, al zal dat niet de gelukkigste dag van de dubbelmonarchie zijn.’
Meyrink, Mandelstamm en Pystiner haalden er hun
| |
| |
schouders over op. ‘Čelinek is overwerkt,’ zeiden ze, ‘en het zit hem dwars dat niemand naar zijn eigenaardige theorieën over de kraamvrouwenkoorts wil luisteren. Men zou hem eens moeten aderlaten of de aars moeten spoelen.’
‘Of met een wijf naar bed laten gaan,’ zei dokter Keifetz.
‘Als het mijn dochter maar niet hoeft te zijn,’ mompelde Meyrink hoofdschuddend.
Ik lag in de jachtzaal, waar de herte- en zwijnskoppen nog aan de muren hingen en welbeschouwd waren dat de vriendelijkste gezichten die ik daar in het lazaret te aanschouwen kreeg. Er viel weinig te lachen in dat kopstation van de dood. Ik had alle reden me af te vragen of juffrouw Kamenow er wel verstandig aan had gedaan me juist hier een plaats te bezorgen. Want wat één ding betrof had dokter Čelinek in ieder geval gelijk, het sterftecijfer in het Belvédère was schrikbarend hoog. Maar dat was iets waar juffrouw Kamenow nog nooit van had gehoord, die had zich het hoofd op hol laten brengen door verhalen over leeuweriketongetjes en truffels in gelei. Het dagelijks menu bestond in werkelijkheid uit koolsoep, aangemaakt met gips uit het stucwerk van de balzaal.
Čelineks schuld was het zeker niet. Hem was er alles aan gelegen de patiënten een zo goed mogelijke behandeling te geven. Maar de middelen en mogelijkheden waren nu eenmaal beperkt. Het beste voedsel ging naar het front, medicijnen waren niet of nauwelijks voorhanden. En, ach, wat zou men ook aangemoeten hebben met medicijnen in een land waar de ergste kwalen nog met wijwater werden behandeld en de minder ernstige met een heilwens aan de keizer?
Links van me lag een huzaar van de kk lichte cavalerie Josip Libuda. Hij lag, op een lendedoek na, geheel naakt. Zijn huid kon geen textiel verdragen, wat me het uitzicht bood
| |
| |
op een kraterlandschap, doorsneden met beken van pus en wei. Libuda was in zekere zin trots op zijn exotisch uiterlijk omdat het de bijzondere belangstelling genoot van dokter Kraus, die belast was met het onderzoek van patiënten die het slachtoffer waren van een nieuw type brandbommen dat de Turken sinds kort in de strijd hadden gebracht. Urenlang kon Libuda liggen huiveren van genot. Nu en dan wees hij op zijn lichaam en stamelde, ‘Ik... interessant... voorgedragen voor de Mérite.’
Hij stonk, Libuda. Ik diende een verzoek in om elders te mogen liggen, maar mijn verzoek werd door de dienstdoende verpleegster voor mijn ogen verscheurd. Of ik niet vaderlandslievend was, of ik me soms schaamde voor een van onze oorlogshelden?
Ik zei dat ik was opgenomen wegens voortdurende misselijkheid en dat ik vreesde dat het zo wel nooit zou overgaan.
De verpleegster haalde haar schouders op. ‘Misselijkheid.’
‘En ik heb last van huidverkleuringen en mijn tanden vallen uit.’
‘Over kalkgebrek hebt u anders niets te klagen,’ zei het monster en trok haar neus op. Ze wist kennelijk niet dat ik hier op voorspraak van de aartshertog lag.
Rechts van me lag een infanterist uit Stiermarken die eigenlijk geen naam mocht hebben, maar er niettemin op stond dat iedereen hem mijnheer Karnap noemde. Het was een wat oudere man die beweerde als eerste kk infanterist de veldharem van generaal Suleiman te zijn binnengedrongen. Dat verhaal vertelde hij wel driemaal per dag en om de juistheid er van te bewijzen sloeg hij dan zijn deken terug, trok zijn nachthemd omhoog en liet aan de hele zaal zien wat hij niet meer bezat. Maar constateren kon men het niet, want op de plaats waar hij beweerde niets meer te bezitten,
| |
| |
zagen wij een dot bloedige watten. Hij was, tot zijn spijt, ook niet voorgedragen voor de Mérite wat, naar hij zei, zijn oorzaak vond in het feit dat hij, in de harem betrapt en met een kromzwaard bedreigd, de keizer had afgezworen en het heidense geloof omhelsd. Dat was dan ook de reden, zei hij, dat hij zijn kop had mogen behouden. Een tribuut voor zijn vermetelheid had hij niettemin moeten betalen. Als je hem mocht geloven was dat echter alleszins de moeite waard geweest, want wat hij daar in die harem gezien had loog er niet om en was voldoende geweest om zijn oude dag met zoete dromen te vullen.
Libuda maakte hem uit voor een smeerlap, geen echte militair, maar een saletjonker. ‘De Mérite...’ Libuda spoog verachtelijk naast zijn bed. Wist Karnap wel dat de meeste Mérites bij de Slowaken terechtkwamen? Dat waren nog eens soldaten en geen haremgluurders.
En of Libuda wel wist dat ze in Stiermarken de beste koeien van de dubbelmonarchie fokten.
En of Karnap, als mohammedaan zijnde, daar wel over oordelen kon?
En dat alles over mijn arme, geplaagde lijf heen. Met al hun kleinzielig chauvinistisch gedram vergaten de heren dat ze in het Belvédère lagen omdat ze ziek waren.
De andere patiënten, allen zwaargewonden van het front, volgden de discussies tussen Karnap en Libuda met levendige belangstelling. Het kwam zelfs zo ver dat de zaal in twee kampen verdeeld raakte, waarbij de meeste Tsjechen, Bohemen, Slowaken, Serviërs, Montenegrijnen en wat er nog meer aan minderwaardigs in ons kk leger diende, de kant van Libuda kozen, terwijl de Kärnten, Neder Oostenrijkers, Opper Oostenrijkers en Tirolers zich aan de zijde van Karnap schaarden. Ging het er aanvankelijk nog om wie de dapperste soldaten leverde, allengs verlegde de conflictstof zich naar de kern van de zaak. De Libuda's stelden
| |
| |
het gezag van de keizer ter discussie, waar de Karnaps tegenover stelden dat het keizerlijk gezag van god kwam, wat een vreemde uitspraak was voor een stroming die werd aangevoerd door een mohammedaan. In het vuur van de discussie leek dat echter niemand op te vallen.
Enkele lopende patiënten exporteerden de strijd naar andere zalen. Geamputeerden gingen elkaar met krukken te lijf. In de bibliotheek sloeg de uhlaan Kovalec de gardegrenadier Schmal met een ondersteek de hersens in. Verpleegsters liepen, uitzinnig krijsend tussen de bedden heen en weer, maar slaagden er niet in de gemoederen tot bedaren te brengen. Op een nacht werd Augusta Freiin von Hermannsthal, die al geruime tijd als vrijwilligster in het hospitaal werkte, verkracht en gewurgd. Eén ding was zeker, Karnap kon het niet gedaan hebben. Libuda evenmin. Čelinek liet een onderzoek instellen dat niets opleverde.
Vanaf die nacht togen bij het invallen van de duisternis moordzuchtige troepen van beide partijen op pad om strafexpedities bij de tegenstander te ondernemen. Pleisters en protheses werden afgerukt, tegenstanders werden met zwachtels gewurgd, wonden werden opnieuw opengereten, botten kraakten, pezen scheurden.
Er werden gewapende wachtposten tussen de beddenrijen opgesteld. Drie dagen later bleken ze besmet met cholera, tyfus of de Turkse ziekte en moesten ze zelf als patiënt worden opgenomen. Het opperbevel weigerde daarop nieuwe soldaten ter beschikking te stellen. Opnieuw waarden de strafexpedities rond. De nachten, toch al vervuld van gekerm en gekrijs, werden nog verder verstoord door gerochel, gebraak en geplas. Ik verborg mij in de latrines om nog iets van mijn nachtrust te redden.
Dokter Čelinek stelde weer eens een rapport op waarin hij de slachtpartijen weet aan joodse provocaties, bedoeld om het moraal in het leger te ondermijnen. De artsen Mey- | |
| |
rink, Mandelstamm, Pystiner en Keifetz zagen hun posities ondermijnd. Keifetz vroeg een onderhoud aan met het hoofdkwartier.
Ik kon het vanuit mijn schuilplaats allemaal goed bekijken. Het was een maanloze nacht. Uit de zalen klonk onderdrukt gemompel, gerochel en gesteun, zware voorwerpen ploften in vlees, zweren braken spetterend open. Een stervende riep, ‘God behoede Franz de keizer’. In het park klonk motorgeronk. Dichtslaande portieren, het rollen van affuiten, het geklik van wapens. Er werden zoeklichten op de ramen gericht. ‘De Turken,’ schreeuwde iemand. Geruis, gehompel. Iedereen haastte zich terug naar zijn bed. Soldaten van het garderegiment jagers verspreidden zich met op de Turken buitgemaakte machinegeweren over het hospitaal. ‘Leve de keizer,’ riep de bevelvoerende kapitein. Gerochel en gereutel werden overstemd door het geblaf van de automatische wapens. In het spookachtig blauwe licht van de schijnwerpers begon het te sneeuwen. Dons van dekbedden en kussens, dat nog lang na bleef sneeuwen nadat de laatste schoten verklonken waren. ‘Dreamin’ of a white Christmas' en alweer op het verkeerde moment.
Een vertwijfelde dokter Čelinek stormde de jachtzaal binnen. ‘Mijn hele systeem naar de bliksem,’ jammerde hij. ‘Geen bedden meer, geen beddegoed.’ Wanhopig ijsbeerde hij tussen de rijen bedden door. De planken kraakten onder zijn voeten. Hier en daar tikte bloed. Iemand braakte. Een lichaam viel op de planken. Daarna werd het zó stil dat men de Turken op de Campingplätze der Stadt Wien kon horen zingen. Het klonk heel melancholiek en deed me denken aan amber gekleurde odalisken die op de koele binnenhoven heupwiegend hun sluiers prijsgaven.
|
|