zet. Er slingerden ook geen camisoles meer rond. Allicht niet, want ik deed het huishouden. Juffrouw Kamenow zat de gehele dag met een gelukzalige glimlach rond haar dikke lippen op een stoel, haar handen over elkaar geslagen op haar buik.
‘Hij trappelt al,’ zei ze zo af en toe, maar niet tegen mij. Ze zei het tegen het, in haar gedachten, onder het raam samengestroomde volk.
Ze wilde ook dat ik mijn handel van de hand deed en een, wat zij noemde fatsoenlijke betrekking nam. ‘Met vooruitzichten, iets waar het land iets aan heeft. Waarom meld je je niet bij het leger? O,’ droomde ze, ‘een kind van de aartshertog en een oorlogsweduwe, wat kan een vrouw nog meer betekenen voor dit land?’
Het leek wel of de vernederingen die ik van de aartshertog had moeten doorstaan, bewust door haar gekleineerd werden. Iedere keer als ze over het moederschap sprak, voelde ik het weerzinwekkende geslacht van die haarloze, bleke man weer in mijn mond kloppen. Haar kind was de voltooiing van mijn ellende.
In de avonduren trok ik mij, als mijn werk me niet in de stad hield, terug op mijn kamer, waar ik proeven deed met mijn handelswaar. Met behulp van toverlantaarns en snel in het rond draaiende schijven probeerde ik bepaalde effecten te bereiken die iets met snelheid en oogopslag, met bevriezing zowel als met beweging te maken hadden. Een vervolmaking van de illusies waarin ik handelde. Soms was het resultaat van dien aard dat het zekere lustgevoelens bij me opwekte, vaker echter werd ik door een diepe melancholie bevangen. Ik had het vage gevoel iets te moeten betrappen en ik stelde me voor dat, als me dat eenmaal gelukken zou, daarmee het laatste over mijn afkomst en toekomst onthuld zou worden. Mijn schaduw zou eindelijk en ruiterlijk bekennen niet meer dan een door mijzelf bedachte schim te zijn.