| |
| |
| |
17 Logicus ontvreemd
‘Weet je wat lekker is?’ vroeg Kunz en wreef zich nadenkend over zijn brandvlek, waarvan hij zei dat het een wijnvlek was. Ik wilde het niet weten, maar hij was nu eenmaal naast me komen zitten, zodat ik hem wel antwoord moest geven. ‘Dát is lekker.’ En hij stak zijn vinger in de suikerpot en vervolgens in zijn mond. Ik wist nu wel zeker wat hij vroeger in het Zillertal had uitgehaald. Het werd tijd dat de politie die smeerlap eens oppakte. Moest je zien hoe hij zijn vinger met korte, heftige bewegingen tussen zijn lippen liet heen en weer schieten.
‘Het wordt tijd dat ze je eens oppakken, smerige defaitist,’ beet ik hem toe.
‘Wat is dat, mijnheer Hauser? Iemand die van de suiker snoept?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik heb het druk, neem me niet kwalijk’, en ik greep naar mijn koffer.
‘Ach, voor mijnheer vertrekt, wil mijnheer misschien mijn koffie betalen. Ik zit een beetje krap bij kas moet mijnheer weten,’
Ik keek het café rond, geen mens te bekennen. Ik kon hem nu in elkaar slaan als ik wilde. ‘Een pak voor je donder, dat is wat je nodig hebt, Kunz,’
Kunz wreef zich over de brandvlek waarvan hij zei dat het een wijnvlek was. ‘Dat zou ik niet doen, mijnheer Hauser,’ zei hij glimlachend, ‘dat zou ik zeer beslist niet doen’, en hij schoof langzaam en nog steeds glimlachend van me vandaan, met zijn handen aan het tafelblad om zich eventueel met kracht te kunnen afzetten.
| |
| |
In mijn dorp had ik eens een film gezien over het leven van Vlad Tepes, ook wel Jan de Spietser geheten. Zijn grootste genoegen bestond er in zijn tegenstanders op palen te spietsen en hen aldus een akelige dood te laten sterven. Tijdens dergelijke terechtstellingen zat Vlad op een met schapehuiden omhangen zetel, hij droeg een zijden mantel die stijf stond van het borduurwerk, zijn hoofd werd gekroond met een Tatarenhelm. Vlad staarde achter de kim naar de wonderen die daar verborgen lagen en liet zijn vingers afwezig door zijn schrale sik gaan. Aan zijn voeten lag een jonge vrouw die smachtend naar hem opkeek. Bediendes droegen, onderdanig buigend, schalen met geroosterd vlees en exotische vruchten aan.
De laffe Kunz had zich inmiddels uit de voeten gemaakt. Ik legde geld op tafel, pakte mijn koffer en verliet het café. Ik zou naar Edler von Eynhuf gaan, die me had verzocht nog eens terug te komen.
De sneeuw was tot grijze modder vertrapt, de koetsen gleden slissend over straat. De lucht was grauw. Als je met je duim in de gevels drukte bleven er putten in achter. Een fijne ijzelregen priemde in mijn gezicht. Ik stak mijn hand op om een naderende koets aan te houden. De koetsier keurde me geen blik waardig en reed door of ik niet bestond. Wat heeft nog waarde in deze tijden, wat mag nog een naam hebben? Nauwelijks dreigt er enig gevaar of men verzaakt zijn plichten en laat zich gaan in ijdele bespiegelingen. De koetsiers droomden niet langer van klanten. Waarvan droomden ze dan wel? Van paardebillen? Van zwepen? Van Turken?
Ik sjokte verder met mijn koffer. Langs de Passauer Platz, over Stoss im Himmel. De toren van de Tsjechische kerk was afgebroken. Het puin werd afgevoerd naar de wallen. Op de Judenplatz ging de ijzel over in natte sneeuw. Er was geen verlossing meer. Nu en dan waaide me een cilin- | |
| |
derhoed voorbij, een paraplu. Ik schonk er geen aandacht meer aan. De dingen moesten maar gaan zoals ze gaan wilden. Al het denkbare mocht dan mogelijk zijn, maar wat was nog denkbaar voor iemand die zo vernederd was als ik? Ik werd Hauser genoemd als ik Pocci heette en ik bleef naamloos als ik Hauser was. Hoe zou ik in deze stad, die zelf haar gezicht dreigde te verliezen, nog ooit eens werkelijk aanwezig kunnen zijn? Hoewel, bedacht ik, terwijl ik de kou door mijn doorweekte schoenen naar mijn buik voelde optrekken, geen naam te hebben heeft in ieder geval het voordeel dat men niet voor de dienst wordt opgeroepen. Als ik dat eerder had beseft dan had ik niet zo lang bij de Korngolds in huis hoeven blijven en zou me heel wat bespaard zijn gebleven. Ik besloot hierover na te denken en ging een koffiehuis aan de Steindlgasse binnen.
Er waren niet veel gasten. Achter in het vertrek zat Schubert, zijn handen voor zich uitgestrekt, zijn hoofd op de tafel. Hij sliep zijn roes uit. Vóór hem lag een met notenschrift beklad servet. Het was de muziek voor Der Leiermann. Als ik dat toen geweten had, zou ik het hem misschien ontstolen hebben. Aan het buffet stond een slordig geklede, magere man met haviksogen. Uit de zak van wat wel een Engels jasje zou moeten voorstellen, stak een goedkoop avonturenromannetje. Hij stond met zijn rechterelleboog op het buffet geleund en brabbelde, daarbij lichtjes heen en weer zwaaiend, onbegrijpelijke flarden van zinnen waarvan de betekenis, als men die er althans aan wilde hechten, er op neerkwam dat men nooit moest zeggen wat niet gezegd kon worden. Dat leek me nogal wiedes.
Ik zette mijn koffer neer en bestelde een koffie. De slordig geklede man wierp een blik op mijn koffer. ‘Tractaten?’ vroeg hij met een hoofdknikje.
‘Dat hangt er vanaf,’ zei ik in een poging me van hem te distantiëren.
| |
| |
‘Dat is een heel verstandige uitspraak die u daar doet,’ zei de man, die zijn blik nog steeds op de koffer gericht hield.
Een van mijn trucs om mensen te beoordelen bestaat uit de bestudering van hun handen. Deze man had fijne handen met zorgvuldig kortgeknipte nagels. De handen waren wel vuil, maar het was het soort vuil dat dames aan hun handen krijgen als ze op een mooie lentedag de tuin eens bijhouden. Ik schatte de man dan ook op een verlopen ambtenaar van ongeveer de zesde klasse. Misschien toch niet onverstandig het woord tot hem te richten. Ik stelde me aan hem voor en zei dat ik bemiddelaar was in wat men in zekere zin immateriële zaken mocht noemen. Dat scheen hem buitengewoon te interesseren. Hij stelde zich op zijn beurt voor als Friedrich Freiherr von Sayn. Met mijn taxatie had ik er dus niet helemaal naast gezeten. Een voornaam heer. Misschien wel gekweld door liefdesverdriet of gastrische kwalen. In het eerste geval zou ik hem wellicht van dienst kunnen zijn.
‘Immateriële zaken, zegt u,’ drong de Freiherr aan. ‘Onbenoembare zaken dus in zekere zin. Al is het dan natuurlijk maar de vraag of u iets in uw koffer hebt,’
Ik stelde hem voor de koffer eens op te tillen.
Hij deed het. ‘Zwaar,’ zei hij, ‘wat weegt ís en kan dus niet immaterieel zijn. Het zullen dus wel tractaten zijn, letters op papier,’ Hij boog zich vertrouwelijk naar me over. Tot mijn verbazing rook zijn adem niet naar drank maar naar inkt en papier. ‘Zijn het filosofische tractaten?’
Ik nam de man nog eens nauwkeurig op. Hij leek bij nader inzien toch niet het type dat tot mijn klantenkring zou kunnen gaan behoren. Hoewel je dat natuurlijk nooit zeker wist. Ik had ze wereldvreemder dan hem meegemaakt en er niettemin goede zaken mee gedaan. Waaruit maar weer eens blijkt dat men de mens pas leert kennen als men hem op zijn meest geheime wensen betrapt. Wat zouden de
| |
| |
meest geheime wensen van deze Freiherr zijn? Dat kon ik misschien achterhalen door hem zelf te laten vaststellen van welke aard mijn zogenaamde tractaten waren. ‘Houdt u van spelletjes?’ vroeg ik.
‘Als er een stochastisch element in zit.’
‘Dat spreekt vanzelf?’
‘Spreekt dat werkelijk zo vanzelf?’
‘Nou ja, ik bedoel... wat bedoelt u eigenlijk?’
Sayn trok een inktpotlood uit zijn borstzak, bevochtigde de punt en schreef de letter r op het buffet. ‘Een systeem,’ zei hij, ‘en ook een spel is een systeem, is voor r toestanden vatbaar. Dat kunt u nog volgen, nietwaar?’
Ik knikte.
‘Door een zeker proces, in dit geval het spelproces, gaat het systeem van de ene in de andere toestand over. De waarschijnlijkheid van overgang van, zeg, de j-toestand in de i-toestand is pij, welke wij de overgangswaarschijnlijkheid noemen. Dat kunt u allemaal nog volgen, nietwaar?’
Ik knikte, al vond ik het maar een raar spelletje.
‘Goed,’ vervolgde Sayn, ‘dan zult u het ook met me eens zijn dat ∑ipij=1.’ Hij schreef de formule op het buffet. ‘Mooi, dan gaan we verder.’
Maar ik wilde helemaal niet verder, want ik had inmiddels wel begrepen dat, als deze man niet zwaar beschonken was, hij toch minstens erg in de war moest zijn. Het gaat niet aan mensen die in de vroege morgen de problemen van het leven proberen te ontraadselen met dergelijke wartaal lastig te vallen. Ik bood hem daarom schielijk een kop koffie aan en probeerde van onderwerp te veranderen. ‘Het is mooi weer,’ zei ik.
‘Deze uitspraak is weerlegbaar,’ zei hij, ‘en dus geen zinloze.’
‘Maar mijn goede Freiherr,’ riep ik bijna wanhopig wordend uit, kunt u dan alleen maar in raadsels spreken? Bent
| |
| |
u zich wel bewust van wat er om u heen gebeurt? Leest u de kranten wel? Hier’, ik pakte de Tagesschau, ‘Emin Pasja belooft nieuwe troepenversterkingen naar de hoofdstad te sturen. Wij zijn er gloeiend bij en u doet niets anders dan onzin verkopen.’
Sayn haalde zijn schouders op en verzuchtte, alsof het de honderdste keer was dat hij zich moest verontschuldigen, ‘Mijn uitspraken zijn daardoor verhelderend, doordat degene die mij begrijpt, uiteindelijk inziet dat ze onzinnig zijn, wanneer hij door hen - langs hen - boven hen uitgeklommen is. Hij moet om zo te zeggen de ladder wegwerpen, nadat hij langs haar omhooggeklommen is. Hij moet deze uitspraken overwinnen, dan ziet hij de wereld op de juiste manier.’
‘Maar kunnen we daar de oorlog mee winnen, Freiherr? Lieve hemel, het lijkt wel of iedereen op zijn eigen manier bezig is te doen of de Turken niet bestaan. Het is nog een wonder dat de kranten er over schrijven. Hebt u de lijken niet in de straten zien liggen, hoort u de toeters en trommen van die barbaren niet, hoort u op windstille dagen de jatagans niet suizen?’
Sayn kreeg een spottend lachje om de mond. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘voor wie zich bezighoudt met het uitbannen van de metafysica, zijn dergelijke gebeurtenissen van geen enkel belang. Ik zit op mijn kamer of hak bomen, wat ik niet ken bestaat niet voor mij. U hebt het over Turken, maar vertelt u mij eerst eens wat een Turk is. Is het een mens of een dier, plant hij zich voort en zo ja, hoe? Heeft hij meningen, kan hij die meningen betekenis geven. Is een Turk misschien een schim? U hebt het over het suizen van jatagans. Hoe moet ik dat opvatten? Als een metafoor? Zo ja, welke tastbare werkelijkheid wenst u daarmee dan tot uitdrukking te brengen? Angst wellicht. Maar dan blijft de vraag wat is angst, waaruit is deze ontstaan en waarop richt zij zich? Het
| |
| |
suizen zelf kan u nauwelijks angst inboezemen. Het suizen van wat dan ook is op zich geen gebeurtenis om bevreesd voor te zijn. U hebt het over lijken die u hebt zien liggen. Weet u wel zeker of het lijken waren? Hebt u het hun gevraagd? Als ze uw vraag bevestigend beantwoordden, hield die bevestiging een ontkenning van hun bewering in. Zwegen zij daarentegen, dan is daarmee niet meer gezegd dan dat het lichamen waren die zich, om welke reden dan ook, op dat moment niet van taal als uitdrukkingsmiddel wensten te bedienen.’
‘Al het denkbare is mogelijk,’ bracht ik zwakjes in het midden. En dat had ik natuurlijk nooit moeten zeggen, want nu begon die eigenaardige man me weer te vragen wat ik onder denkbaarheid verstond.
‘Acht u, bijvoorbeeld, uzelf denkbaar?’
Over die vraag moest ik eerst geruime tijd nadenken. Niet alleen omdat ik het een moeilijke vraag vond, maar ook omdat ik het onderwerp weer op mijn koffer wilde brengen. Het denken werd mij echter niet vergund. De deur werd opengeworpen en een viertal, in Turkse kledij gestoken jongelui stormde, dreigend met molotovcocktails en Uzi's binnen.
‘O, is het karnaval nu al begonnen?’ jubelde het dienstertje, en ze wervelde, al walspassen makend, in de richting van de eerste Turk die een wijnvlek op het gezicht geschminkt had en wel wat op Kunz leek. De man stootte haar terzijde, het meisje struikelde en sloeg met haar hoofd tegen het buffet. Schubert in zijn hoekje hief traag zijn hoofd op, keek met gezwollen ogen de ruimte in en stamelde, ‘Neuken, ik wil nu eindelijk wel eens neuken.’
Sayn trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een stuitende aangelegenheid,’ zei hij, ‘het zoveelste bewijs dat er in dit land niet meer te werken valt. Feestvieren en muziekmaken, dat lijkt nog het enige te zijn waar men hier toe in staat is. Het
| |
| |
denken verwordt inmiddels tot een vrijetijdspassering van voor idioot aangeziene enkelingen.’
De karnavalvierders bleken hun taak ernstiger op te vatten dan wij verwacht hadden. Een van hen vergrendelde de deur, twee anderen gingen links en rechts, met hun Uzi's in de aanslag, langs de banken en tafels, terwijl de vierde, die zo op Kunz leek en een opvallend rode tulband droeg, gespannen om zich heen keek om zijn blik tenslotte op Sayn te laten rusten.
‘U bent Friedrich Freiherr von Sayn?’ vroeg de man.
‘Als u dat zo goed weet,’ zei Sayn, ‘dan hoort het u ook bekend te zijn dat ik een dergelijke vorm van humor nauwelijks waardeer. Humor is meer een kwestie van geest dan van kledij, mijnheer.’
De man zwaaide vervaarlijk met een molotovcocktail en zei dat hij en zijn kameraden vertegenwoordigers van het Austro-Turquoise studentenverbond waren en dat dat helemaal niets met humor te maken had en dat ze de Freiherr gevangen wensten te nemen teneinde zekere rechten af te dwingen.
Achter uit het lokaal klonk een klaaglijk ‘neuken’. De man die zojuist de deur vergrendeld had stormde op de componist af en gaf hem een slag in het gezicht. ‘Er zijn hier belangrijker zaken aan de orde dan neuken.’
Schubert zette verdwaasd zijn bril recht en probeerde te begrijpen waar het allemaal om ging. Een van de mannen met de Uzi's richtte in een onverwachte beweging zijn wapen op mij en beet me toe: ‘Of had u daar soms een andere mening over?’
Ik zei dat mijn mening er nooit toe gedaan had en dat ik niet inzag waarom dat opeens veranderd zou zijn. De man keek me onderzoekend aan en informeerde op hoge toon wat ik in mijn koffer vervoerde.
‘Laat hem toch,’ zei de Freiherr, ‘'t is niets dan onschuldige waar.’
| |
| |
‘O, zeker,’ viel ik Sayn bij, ‘heel onschuldig, geen onvertogen woord. Ik bedoel...’
Maar de man richtte zijn wapen op Sayn en dwong deze voor hem uit naar de deur.
‘Veel geluk,’ riep ik hem nog na, maar het was te zacht om te kunnen verstaan. De deur viel achter het groepje dicht.
‘Adé, adé,’ riep nu ook Schubert met zwakke stem, ‘und reich mir zum Abschied noch einmal die Hand.’
|
|