| |
| |
| |
16 Bal parée
Er zijn bepaalde belichtingstrucs waarmee men de acteurs als het ware in een halo kan zetten. De contouren vervagen, de grenzen tussen het personage en zijn directe omgeving worden opgeheven. Bewegingen worden uitgevoerd als zwembewegingen in een zee van onaards licht. Hoeveel grote liefdes zijn niet in dit licht vastgelegd en tevens voor altijd ontoegankelijk gemaakt? Die van de purperen keizerin bijvoorbeeld, omhooggestegen van tingel-tangel zangeres tot goddelijke diva. En wat was daar meer voor nodig dan dat de zoon van een hoedenmaker uit deze stad zijn land ontvluchtte om elders zijn heil te zoeken? Vastleggen en ontoegankelijk maken, dat is het exportartikel dat wij te bieden hebben.
Maar ik wilde het over het licht hebben. Het licht dat Sternheim aan onze stad ontstelen zou om er elders goede sier mee te maken.
Het jaarlijkse debutantenbal. Buiten lag al de eerste sneeuw. Werkloos geraakte arbeiders, uit de voorsteden naar het centrum gedreven, liepen met getrokken messen in de slagschaduwen van de huizen. De balbezoeksters wierpen hen, geamuseerd uit de koetsraampjes kijkend, muntstukken toe. Op de Kärntnerring waren drie arbeiders met elkaar slaags geraakt. Voor de Opera werd een betoging uiteengedreven. Alleen de oude baas met het buikorgeltje werd ongemoeid gelaten, want onze stad is altijd een stad van de muziek geweest en ze zou dat blijven zolang daar van hogerhand behoefte aan bestond. Het was begonnen
| |
| |
toen de Franse usurpator dreigde de van God gegeven orde te verstoren. Heel even leek hij daarin te slagen. Tot Fürst Metternich de toverkracht van de muziek ontdekte. Hij richtte het kk ministerie voor Cultuurpolitiek op en gaf aan de goudste kelen van zijn tijd opdracht de mensen hun lied voor te zingen. De mensen werden gegrepen door schone molenaarsdochters, verdwaasde wandelaars en verre geliefdes, waardoor zij verder hun aanhankelijkheid vergaten te betuigen aan welke omwentelingspoging dan ook. In het verlengde hiervan ontstonden de Grinzing- en Fiakerliederen, zodat weemoed en verlangen keurig naar rangen en standen waren ingedeeld. Nog sluwer legde de Fürst het aan toen hij aan een befaamd mathematicus de opdracht gaf tot het bedenken van een dans waarvan de roeswerking niet alleen tot de betere standen beperkt bleef, maar waarvan ook het grauw uit de voorsteden ten offer viel. Voortaan dansten niet alleen de door de Fürst bijeengeroepen congressen, maar ook spoedig allen die van die congressen niets anders dan het afsnijdsel van de fraai opgemaakte hammen te verwachten hadden. ‘In de muziek spreekt het hart van een volk,’ zei de Fürst en wie zou het daar niet mee eens willen zijn?
Ook in het Wienerwald lag sneeuw. Daar ploeterde een aapachtig ogende man met cilinderhoed en halflange frak, de armen op de rug en het bovenlichaam voorovergebogen, door de bagger. Zijn broodheer, de graaf von Waldstein, was naar het bal en verkeerde in de veronderstelling dat zijn lelijke ondergeschikte daar in het woud zou trachten vogelgeluiden op te vangen. Want de aapachtige man was een liefhebber van woudgeruis, beekgeklater en vogelgetsjirp. Maar de man was met zijn hoofd bij geheel andere zaken. Het waren barre tijden, dat wist hij maar al te goed en hij vroeg zich af hoe hij op enige efficiënte wijze in zijn brood- | |
| |
winning kon voorzien als zijn neef Karl voortdurend zijn portemonnee lichtte. In lang vervlogen tijden had hij voor Fürst Metternich nog wel eens muziek geleverd, maar de daarmee verdiende kapitaaltjes waren er al spoedig doorgejaagd. Toen zijn neef nog niet in het spel was, waren het nog de vrouwen die niet deugen wilden; ze waren altijd op een te veilige afstand van hem gebleven, hoeveel geld hij er ook tegenaan gooide. De Fürst was gestorven, de man mocht nog blij zijn dat graaf Waldstein hem ontdekt had. Maar de graaf was helaas niet zó rijk dat hij ook nog de escapades van de man zijn neef kon bekostigen. De man overwoog al zijn talenten voor goed geld aan een jongere te verkopen. Maar de enige jongere die er eventueel voor in aanmerking kwam, wist hij, beschikte over nog geen halve Kreuzer, nog geen Groschen. Die jongeman joeg zijn centen er al net zo vlot door als zijn neef. Waar moet het met de mensheid in het algemeen en met de muziek in het bijzonder heen? vroeg de man zich af. Hij was moe, zijn pokdalige gezicht was asgrauw. Geen melodie welde nog langer naar zijn lippen. Wat moest het land nog met hem aan?
In de opera ging het anders toe. De haute volée verliet voor het eerst sinds tijden de veilige beschutting van trijp en stucwerk. Men zou de natie eens tonen dat men maling had aan het Turkenvolk en dat men nog wel wist wat feestvieren was.
De keizerin was er ook. Haar ogen waren groot en tragisch van het leed dat ze al had doorgemaakt en van het leed dat haar nog te wachten stond. Het was net of ze de dreigende blikken van de anarchie in haar rug voelde priemen. Ze was in het gezelschap van een, voor de gelegenheid in civiele kledij gestoken, jonge en knappe hofkoetsier. Men mocht er, in de beslotenheid van de salon, graag over praten hoe hij, in afzondering met Hare Majesteit, het zweepje
| |
| |
duchtig kon laten knallen.
Dan was er de oudste zoon van de keizerin, de aartshertog van Mayerling, over wie de geruchten gingen dat hij op zijn jachtslot in Hongarije necrofiele soirées hield, wat een van de redenen zou zijn dat de Hongaarse adelaar wel gaarne zelfstandig zou opvliegen. Te veel poestabruiden zouden geofferd worden aan de grillen van de zwakke, teringachtige aartshertog.
De keizer zelf kon helaas niet komen, te zeer in beslag genomen als hij werd door krijgszaken. Maar niemand miste hem eigenlijk. Men vroeg zich zelfs niet af of hij nog wel in leven was. Men had er voldoende aan hem op sigarendozen aan te treffen, op koffiekopjes en orangeadeglazen. Veel meer belangstelling toonde men voor de jonge prinsen en prinsessen van den bloede die bij het laatst gehouden debutantenbal, voor de Turken binnenvielen, nog beminnelijke kleuters waren. Nu waren het aanvallige vijftienjarigen. De meisjes zó kwetsbaar en met de blosjes van verval al op de wangen - opwinding noemden ze het. De jongemannen allen in de kleurigste uniformen van de meest uiteenlopende regimenten gestoken. Vijftienjarige vaandrigs, met o zo strakke middeltjes en de adem van dons onder de neus. Een Turk hadden ze nog nooit gezien, maar het waren niettemin al hele kerels als je ze daar zo zag rondstappen in hun glanzend gepoetste rijlaarzen en met hun gepommadeerde, strak naar achteren gekamde haar. ‘Een leven voor de keizer’ was hun leuze en ze drukten sierlijke kussen op de hun toegestoken vingertoppen, die ze naar de lippen brachten of het petits-fours waren. ‘Que vous êtes gentille, mademoiselle’, want de Franse ziekte heerste bij ons al evenzeer als elders.
Mijn tijd kende vele en beroemde namen. Franz graaf von Pocci was er één van. De graaf schreef verhalen. Men noemde hem de ‘Kasperl-graaf’.
| |
| |
‘Heeft dat iets met jou te maken, Kaspar?’
‘Ik ken de graaf, hij is een klant van me.’
‘Je zou toch denken dat er geen toeval bestaat in de wereld.’
‘In zijn verhalen noemt hij me Larifari. Het zijn leuke verhalen, maar ik kan er niet om lachen.’
‘Jij hebt geen gevoel voor humor, Kaspar.’
‘Zo veel bokkesprongen en dan nog lachen?’
‘Maar je hebt het toch maar aan de graaf te danken dat je op het bal bent.’
‘Alles wat ik doe is door een ander bedacht, het is om moedeloos van te worden.’
Ik droeg een zijden overhemd, een brokaten vest, een purperen halsdoek en een nieuwe, lakense frak en dat gaf iets werkelijk voornaams aan mijn voorkomen. Hier en daar herkende ik oudere mannen die snel hun blik afwendden toen ze me gewaar werden. De kapel zette de Radetzkymars in. Grillparzer, de hofdichter, liep rood aan. In een melodramatisch gebaar spreidde hij zijn oude armen en stamelde, ‘Du bist mein Mann! Dich hab ich mich ersehn von allen, die jetzt wirken und jetzt schaffen.’
‘Bravo, bravo’, klonk het uit een groep hoge ambtenaren. Het was Korngold. Hij maakte zich los van zijn gesprekspartners en begaf zich in de richting van de schrijver en drukte deze hartelijk de hand. ‘Dat is wat wij nodig hebben,’ zei Korngold, ‘een vaste stem in het koor van weifelaars.’
Na de Radetzkymars volgde een cotillon, het bal was geopend. Korngold nam de keizerin bij de hand en zij zetten gezamenlijk de eerste passen waarop, in hiërarchische volgorde adel, hoge militairen, ambtenaren tot de derde klasse, buitenlandse gezanten, de jonge vaandrigs en tenslotte de burgerij volgden. Ik had me bescheiden teruggetrokken en zocht de menigte af. Waar Korngold was kon Alma niet ver
| |
| |
zijn. Ik ontwaarde haar aan de hand van generaal Petöfi. Wat was ze mooi naast de goudbetreste generaal.
Het licht waarover ik het hebben zou. In de staalgravures viel het niet te vangen. De Münchense fotograaf Hanfstaengl waagde in zijn portret van onze keizerin een poging die faalde op de weerbarstigheid van zilver en nitraat. Pas in de portretten van Pola Negri, Lillian Gish, Nazimova en Renée Adorée zou men er in slagen die feeërieke tegenschemer vast te leggen. Maar dat was een wetenschap waarvan ik niet meer dan een onuitgesproken vermoeden koesterde. Wat wist ik tenslotte van Lux, Kaars en Watt? Wat kon ik er ook van weten als dat effect daar aan de Opernring met gaslicht werd opgewekt? Gaslicht dat gepaard ging met een monotoon gesuis dat het waarnemingsvermogen in verwarring bracht en een niet te benoemen tint toevoegde aan het toch al zo raadselachtige kleurenspectrum.
De jonge vaandrigs bogen als knipmessen, de meisjes maakten een knix en even later zag men de jeugdigen uit elkaar gaan en versmelten met de vermoeiden die Radetzky nog hadden gekend. Alma passeerde me rakelings aan de hand van een jonge bankier, Korngold begeleidde, hoogbenig als een ooievaar, een jonge bloem die zou worden uitgehuwelijkt aan een goklustige Boheemse officier. Opnieuw wervelde Alma langs me heen, nu begeleid door de oude Freiherr von Schelling. Ik hief mijn hand maar ze zag me niet. Tijdens een kort intermezzo van champagne en tokayer probeerde ik opnieuw haar aandacht te trekken, wederom vergeefs.
‘Ik ben graaf Pocci von Larifari,’ zei ik tegen enkele gekromde oude ruggen. Ze reageerden niet. ‘Ik ben Kaspar von Larifari,’ zei ik tegen enkele jongere ruggen. Ze reageerden evenmin. Ik begon me af te vragen of ik wel op het bal aanwezig was. Teleurgesteld liep ik naar de foyer die als rookkamer was ingericht. Daar trof ik heren aan die in ver- | |
| |
woede politieke debatten waren gewikkeld. Korngold was een van hen. Ik liet me door een bediende een sigaar aanreiken en probeerde op enige afstand en omgeven door een rookgordijn, de gesprekken af te luisteren. Men besprak de jaarlijkse subsidies voor de opera, dat die niet meer zo ruim bemeten werden als voordien het geval was.
‘Terwijl,’ stelde Korngold, ‘wij juist in deze tijden zo'n behoefte hebben aan alles wat het hart verheft. Ik heb vernomen dat de barbaren op het punt staan de stad binnen te dringen, met het aanbreken van het voorjaar zullen ze hun laatste en allesbeslissende offensief wagen. En waar staan wij dan?’
‘In het veld, naar ik hopen mag,’ zei een generaal van de kk artillerie.
Zijn opmerking werd beleefd weggelachen. ‘Als wij geen cultuur meer te verdedigen hebben,’ zei Korngold, ‘heeft het geen zin meer in het veld te staan. Men moet toch iets hebben om te verdedigen.’
De generaal snoof en sneerde, ‘Zal mij anders benieuwen wie er voor die fraaie opera van u zijn leven wenst te laten.’
‘Het gaat niet om mijn opera,’ barstte Korngold verontwaardigd los, ‘het gaat om meer.’
‘Om dat verkalkte zootje paleizen en huurhuizen, om die wormstekige beelden, huh?’
Het was duidelijk dat de generaal niet tot een beschaafde conversatie in staat was. Pijnlijk om van dat soort gesprekken getuige te moeten zijn. Bijna kreeg ik medelijden met arme Korngold die dit soort rauwe boutades moest pareren. In zijn geest opgevoed als ik was, begreep ik maar al te goed waar het om ging. En bijgevolg begreep ik ook drommels goed dat de generaal wel altijd het antwoord schuldig zou blijven op de vraag waarom hij zo dapper aan de grenzen stond. Maar ik peinsde er niet over Korngold bij te vallen. Mijn herinneringen aan hem stonden dat niet toe. Boven- | |
| |
dien, zou ik wel in het gezelschap geaccepteerd worden? Ik droeg geen ordes of onderscheidingtekens, ik was geen ambtenaar of militair en was hier slechts op een geleende naam aanwezig. En het ergste van alles was, wie mij kenden wilden daar geen blijk van geven. Ik zag ze wel naar mij loeren, zich afvragend welke van hun medeslachtoffers mij de toegang tot het bal had verschaft.
‘Daar is geen chantage mijnerzijds aan te pas gekomen, heren. Ik ben er gewoon ingeschreven.’
‘Ingeschreven, ja, ja.’
‘Door mijn schrijver bedoel ik, een literaire ingreep.’
‘En nog vuile taal uitslaan ook.’
Ik had hier nooit moeten komen, begreep ik. Het is niet goed als een mens naar meer probeert te streven dan hij waar kan maken. In de wereld van alledag mocht ik dan een zekere, niet te onderschatten functie vervullen, als het op representativiteit aankwam, werd ik op zijn best genegeerd. Men had er geen behoefte aan zich te encanailleren met hen die hen in leven hielden. Want zo was het toch. Hoe gemakkelijk had ik niet die façade van minachting voor mijn persoon kunnen wegrukken. Maar daarmee zou ik tevens mijn eigen broodwinning in de waagschaal stellen. Ik moest berusten, hoe vernederend het ook was.
Een quadrille, nogmaals een cotillon, daarna walsen, niets dan walsen. De Valse à la Turque werd wel tot viermaal aan toe, onder luid applaus en zelfs instemmend gefluit herhaald. De dames begonnen steeds geagiteerder met hun waaiers te zwaaien, ze hielden zich allang niet meer aan de in de balboekjes genoteerde partners, maar lieten zich ten dans nodigen door zwaar verminkte kapiteins, blinde majoors en andere fronthelden.
‘De wals, dat is pas de oorlog,’ verklaarde een al te opzichtig ingesnoerde majoor van een kk fourage-eenheid en ook hij wist met zijn uitspraak een smachtende jonge vrouw te verwerven.
| |
| |
Champagne en tokayer werden inmiddels regelrecht uit de fles gedronken. De jonge vaandrigs begonnen over hun sleepsabels te struikelen, oudere dames zegen amechtig neer op langs de wanden opgestelde rococostoeltjes. De jonge meisjes probeerden flauwtes te krijgen zoals ze het hun oudere zusters zagen doen en de aartshertog liep, nadat zijn moeder met haar koetsier vertrokken was, met weggedraaide ogen tussen de menigte door, op zoek naar god mag weten wat.
De vrouw die eens mijn geslacht had beroerd liet zich een glas inschenken door een jonge vaandrig en vroeg hem vervolgens ten dans. G'schichten aus dem Wienerwald, waar nog steeds de verbitterde aap rondzwierf. Die snotaap haar het hof te zien maken deed me het vernederende van mijn situatie scherp inzien. Ik liep op het tweetal toe en stootte de jongen terzijde. ‘Pardon, jongeman,’ zei ik, ‘de graaf von Pocci heeft nog steeds een dans tegoed.’ En me tot Alma wendend, ‘Nietwaar, mevrouw Korngold?’
Ze keek me met onvaste blik aan. Het glas dat ze als een bloemstengel tussen haar vingers geklemd hield, wuifde heen en weer als bewogen door een fotokinetische wind. ‘De graaf von Pocci,’ stamelden haar vochtige lippen.
‘Ik eis genoegdoening,’ zei de vaandrig en hij begon zijn linkerhandschoen af te stropen.
‘Toe, schat,’ zei Alma, ‘je zult je nog bezeren.’
Ik negeerde de vaandrig en probeerde door Alma's dronkenschap heen te dringen. ‘Herken je me niet meer, Alma? Ik ben het, Kaspar.’
‘De graaf von Pocci,’ herhaalde Alma toonloos.
De vaandrig sloeg me met zijn handschoen in het gezicht. ‘Noemt u me tijd en wapen, mijnheer de graaf.’
Ik stootte hem terzijde. ‘Alma,’ zei ik, ‘ik ben het, Kaspar. Zes jaar heb ik bij je in huis gewoond. Je hebt me...’
Haar pupillen vernauwden zich, er verschenen rimpels in
| |
| |
haar ooghoeken. Opeens zag ik dat haar haar geverfd was en dat leek me de belangrijkste ontdekking die ik ooit gedaan had. ‘Je hebt je haar geverfd,’ zei ik.
‘De graaf von Pocci,’ zei ze nogmaals, maar nu met een nauw merkbare, spottende glimlach rond haar mondhoeken. Toen verstrakte ze weer. De vaandrig stond op het punt opnieuw toe te slaan. Alma duwde zijn hand weg. ‘Laat dat, mijnheer Nadherny, deze man hier is helemaal geen graaf, het is een ordinaire oplichter, naar ik me heb laten vertellen. Hij noemt zich ook wel Hauser en geen mens weet waar hij vandaan komt. Heb ik gelijk of niet, mijnheer Kaspar Hauser?’
‘U hebt geen gelijk,’ probeerde ik nog, maar ik had me al afgewend en probeerde me tussen de dansenden door een weg naar de uitgang te banen.
Hoe moet ik over dat wonderbaarlijke licht schrijven dat mensen los maakt van hun omgeving en hen verplaatst in andermans droomwereld van lusten en verlangens, minder onbereikbaar dan in werkelijkheid, maar altijd nog op miljoenen lichtjaren afstand? Het licht dat zich op staalgravures niet vangen laat en waarvan Hanfstaengl en zelfs Nadar het geheim nog niet bezaten. Het geheim van het razendsnel met de ogen knipperen om een nieuwe werkelijkheid in het leven te roepen was nog niet ontdekt. En de Alma die ik eens met brood en wijn de trappen naar een kelder had zien afdalen, bestond alleen in de verbeelding van iemand die niet wist of hij wel over een verbeelding beschikte omdat hij zelfs niet wist of hij wel bestond.
Ik voelde de aanwezigheid van mijn naamgenoot achter me en durfde niet om te kijken. Ik wist zeker dat hij zich na mijn vertrek naar Alma zou spoeden, de pedante vaandrig voor het hoofd zou schieten en haar in zijn armen zou nemen. De zoon van de prins von Baden en Eugénie de Beauharnais.
| |
| |
Het ontvreemden van namen had me tot op dat moment geen succes gebracht. Maar wat moest ik zonder naam? Ik wilde zo graag op deze wereld aanwezig zijn.
|
|