| |
| |
| |
Deel II
As
| |
| |
14 De wereld van plezier
‘O, Allerheiligst Sacrament,’ prevelde juffrouw Kamenow, bedrijvig van Maria naar Jozef en vandaar naar het portret van Zijne Majesteit dribbelend. ‘O, Allerheiligst Sacrament’, en ze hief haar armen als om lucht te geven aan het zeer bijzondere leed dat ze onder de oksels geklemd hield. Het leek waarachtig wel of ze blij was toen ze mij met mijn koffer in de deuropening zag verschijnen. ‘Ach, daar bent u, mijnheer Hauser,’ zei ze opeens scherp en me met onverholen woede aankijkend. Ik vroeg me af wat ik nu toch weer misdaan kon hebben. Het leven leek soms nog ingewikkelder dan het toch al was onder het dak van deze vrouw. Alles wat ik deed of naliet was voor haar een aanleiding het diepste wantrouwen tegen mij te koesteren, terwijl ik toch altijd tijdig mijn huur betaalde en het toilet op het haakje deed.
Ik zei haar dat met zoveel woorden, waarop ze haar handen in haar zij zette en me met diepe minachting aankeek.
‘Huur betalen, toilet op het haakje... O, hoe durft u dergelijke stuitende taal in de mond te nemen. U bent geen echte heer, mijnheer Hauser.’
Er ontspon zich een moeizame woordenwisseling waarin ik haar probeerde uit te leggen dat ik om genoemde redenen nu juist wel een heer genoemd mocht worden, terwijl zij er daarentegen juist blijk van gaf geen dame te zijn omdat zij, ondanks de door mij gememoreerde activiteiten, aan mijn status twijfelde. Ik overwoog hoe weerzinwekkend het was om altijd maar met mensen te moeten omgaan die niet
| |
| |
minstens in contact met, bijvoorbeeld, de Korngolds waren geweest.
Men mocht dan wel zeggen dat ik daar op niet al te sjieke wijze het huis uit was gewerkt, maar ondanks dat moest ik toch erkennen dat mijn entree in de kringen waarin ik mijn boterham verdiende, aanzienlijk vergemakkelijkt was door wat ik bij de Korngolds had opgestoken. Zo had ik geleerd altijd pet of hoed in de hand te nemen als men het woord tot iemand richtte, dat men bij het eten van in welke vorm toebereid voedsel dan ook, steeds het mes in de rechter- en de vork in de linkerhand neemt, dat men drieëndertig keer zijn eten behoort te kauwen alvorens het door te slikken, dat vest of hemd rechts over links behoort te sluiten, dat men nog beter oude kleren kan dragen die proper zijn dan nieuwe waaraan men geen aandacht heeft besteed, dat men Grüss Gott zegt bij een ontmoeting en Servus bij een afscheid, dat de Hegeliaanse staatsidee aanzienlijk afwijkt van de Kantiaanse en nog zo wat dingen meer. Dat waren zaken die mij tot de man hadden gemaakt die ik was, maar daar behoefde ik bij juffrouw Kamenow niet mee aan te komen. Het enige wat zij deed was schichtig naar mijn koffer kijken en van haar ongenoegen blijk geven middels op de deur van het toilet geplakte mededelingen.
Hoe kon ik een gesprek aangaan met deze vrouw wier hele levensloop bepaald werd door het bidden van novenen en het kopen van de meest twijfelachtige aflaten, wier filosofieën ontleend waren aan de goedkoopste operettes en die nog nooit de wind om haar oren had voelen waaien? In haar huis rook het altijd naar verzuurde melk en de weg naar mijn kamerdeur werd altijd versperd door groezelige onderlijfjes en vale onderrokken, waarmee juffrouw Kamenow zoveel wilde zeggen als dat het háár huis was waarin ik mij bevond en dat ik daar maar rekening mee had te houden.
| |
| |
‘Een heer,’ zei ze, ‘zeult niet met koffers.’
‘En een dame,’ zei ik, ‘laat haar intieme kledingstukken niet door het huis zwerven.’
‘Dat zegt u omdat mijn moeder wasvrouw is geweest, maar zélf bent u vermoedelijk niet van betere komaf.’
‘Juffrouw,’ zei ik, zo afgemeten als ik het op dat moment maar kon opbrengen, ‘mijn familie heeft in zekere zin haar leven aan de keizer geofferd, laat u dat voldoende zijn.’
‘Het was mij anders niet bekend dat voorname mensen offeren,’ zei juffrouw Kamenow.
Ik besloot haar voor eens en voor al de mond te snoeren en vroeg op hoge toon, ‘Kunt u muizen maken uit deeg, kunt u Addio mi Amore spelen op mondorgel of piano?’
‘Een kunstenaar,’ verzuchtte ze, terwijl ze dat natuurlijk allang had kunnen weten.
‘Een kunstenaar, juffrouw,’ zei ik zo eenvoudig mogelijk.
‘Ik had het altijd al gedacht.’
Alsof ik niet altijd duidelijk zichtbaar de cultuurschouw op mijn tafel had liggen, maar dat zei de ziel natuurlijk niets.
Zou het na dit eindelijk doorgebroken inzicht van juffrouw Kamenow weer op een kopje chocolade uitdraaien? Ik dacht aan wat Mitzi eens tegen me gezegd had over zekerheid, een goed inkomen en prettige verzorging. ‘Kom daar eens om in deze tijden.’ Mijn hart brak al bij de gedachte alleen. Want ik was op de wereld gezet om andere dingen te beleven: mechanisch opgewekte dromen waarin werelden gestalten kregen waaraan de stoutste mensendromen nog niet konden beantwoorden, werelden waarin mijn zo raadselachtige aanwezigheid op zijn allerminst een schijn van verklaring kon krijgen. En onder het kleverige genot van de chocolademelk borrelden bij mij magische woorden op als Paillard, Bell & Howell en Éclair. Wat ze te betekenen
| |
| |
hadden wist ik niet, maar ze gaven me het gevoel dat het mogelijk moest zijn een einde te maken aan die nu al jaren durende zwerftocht langs de onderkomen paleizen en huurhuizen van mijn geboortestad.
Juffrouw Kamenow zei dat dit nu gezellig was.
‘Wat, juffrouw Kamenow?’
‘Zo zitten,’ zei ze, ‘met een man aan tafel, dat geeft zo'n veilig gevoel.’
‘Ach, juffrouw Kamenow, tegen de Muzelmannen zal ik u toch niet kunnen beschermen.’
Maar eigenlijk wilde juffrouw Kamenow helemaal niet tegen de Muzelmannen beschermd worden. In de meest kleurrijke bewoordingen schilderde ze de inval die volgens haar vroeg of laat moest plaatsvinden. Ik wees haar er op dat het bij de wet verboden was om zelfs binnenshuis dergelijke speculaties te doen. Maar, hoe gezagsgetrouw ze ook was, de kans op het beschrijven van wat haar wellicht te wachten stond liet ze zich toch niet gaarne ontgaan. Haar verbeelding van de Turkse serails overtrof die van Mozart en Makart met gemak en, wat merkwaardiger was, er suisden voortdurend bijlen en kromzwaarden door de lucht, alsof de lustoorden van de pasja's en sultans eerder slagerijen waren. En dat allemaal onder het drinken van chocolademelk en het eten van zelfgemaakt kaasgebak. Wie kon zich dan nog ergeren aan rondslingerend ondergoed, wie bekreunde zich dan nog om op het toilet geplakte teksten? Haar verbeelding nam werkelijk een hoge vlucht en ik luisterde ademloos naar haar uiteenzettingen omtrent het ontmanningsritueel.
‘Met reusachtige zwaarden, mijnheer Hauser. Het is gewoon afschuwelijk wat die arme Moren elkaar aandoen.’
‘En het bloed, juffrouw Kamenow, als ik zo vrij mag zijn?’
‘Dat wordt opgevangen in bronzen schalen, die schalen
| |
| |
worden bij vollemaan op het dak van de moskee gezet, nadat er eerst geheime kruiden aan zijn toegevoegd.’
‘En met welk doel, juffrouw Kamenow, wordt dit vreselijke soepje gebrouwen?’
Haar ogen begonnen te schitteren en toen ze voor een tweede keer chocolademelk inschonk morste ze op het schoteltje. ‘Om op te drinken, mijnheer Hauser. Het is een middel tegen nier- en blaaslijden. Nu ja... u begrijpt wel... voor heren.’
Ik begon het warm te krijgen. De chocolade smaakte me niet zoals hij behoorde te smaken. Ik zei dat ik nog zaken te regelen had.
‘Zaken die het daglicht niet kunnen verdragen,’ opperde juffrouw Kamenow, voor de zoveelste maal naar mijn koffer kijkend.
‘Ik doe uitsluitend zaken met heren van stand, ja zelfs met Edler, baronnen en prinsen van den bloede.’
‘O,’ verzuchtte juffrouw Kamenow, vanuit haar Turkendroom gelukkig weer in het dagelijks leven vallend, ‘de grote wereld, wat zou ik daar niet graag eens mee kennismaken. Ruisende zijde, gaslicht en plezier...’
Om van haar altijd argwanende blikken verlost te worden had ik besloten juffrouw Kamenow te laten kennismaken met de wereld die haar zo verheven voorkwam. Het begon al donker te worden, de straten waren nog verlatener dan gewoonlijk. Het klepperen van de paardehoeven en het geratel van de fiakerwielen weergalmde akelig tegen de gevels. De koetsier had aanvankelijk geweigerd helemaal naar het Prater te rijden. ‘In deze tijden, mijnheer...’ Het verhaal en de bijbehorende bezwaren waren me inmiddels bekend, maar na de man een goede fooi te hebben toegestopt, bleek hij tenslotte toch bereid het Donaukanaal over te steken.
| |
| |
Toen we de Getreidemarkt gepasseerd waren, schoof juffrouw Kamenow dichter naar me toe. Ze huiverde. Bij de Stubenring legde ze haar hand op de mijne. ‘Het ruikt hier zo vreemd,’ zei ze, ‘wat zou dat kunnen zijn, mijnheer Hauser?’
Het was waar, er hing een weezoete lucht in de straten. Ik opende het portier van de koets en sloeg het onmiddellijk weer dicht. De stank was werkelijk afgrijselijk. Ik opende nogmaals het portier en riep de koetsier toe, ‘Had u deze achterbuurten niet kunnen vermijden? We zijn voor ons genoegen op pad.’
De koetsier keek over zijn schouder en zei, ‘We naderen de buitenwijken van de stad, mijnheer, dan moet u de stank maar op de koop toenemen.’
Vlak voor de Donaubrug, bij de Schwedenplatz, werd de koets onverwacht opgelicht om onmiddellijk daarop weer met een klap op het plaveisel terecht te komen.
‘Sacrament,’ vloekte de koetsier.
‘Wat was dat?’ vroeg juffrouw Kamenow angstig.
‘Een kei,’ stelde ik haar gerust.
‘Bij Sint Florian, dat was geen kei, dat was een lijk.’
Juffrouw Kamenow trok wit weg. ‘Een lijk, mijnheer Hauser. O, zeg alstublieft dat de koetsier een grapje maakte.’
‘U maakte een grapje, hè koetsier?’
De koetsier hield de paarden in en bracht de koets tot stilstand. We waren bij de brug aangekomen. Aan de linkerkant brandde een houtvuur. Een wachtpost van het leger. We stapten uit. De koetsier sprong van de bok. ‘Een grapje, hè,’ zei hij en wees met zijn zweep op het obstakel dat we zojuist genomen hadden. Hij haalde zijn schouders op. ‘Kan er niet altijd omheen rijden. Er liggen er te veel vandaag de dag en dan met die slechte verlichting...’
Juffrouw Kamenow klampte zich aan me vast. Ik pro- | |
| |
beerde me van haar los te maken, ze was tenslotte mijn verloofde niet. Maar ze greep me onstuimig bij mijn halsdoek en zei dat ze terug wilde. ‘Laten we toch chocolade gaan drinken, mijnheer Hauser.’
‘Is de dame opeens bang?’ vroeg de koetsier. ‘Ik heb haar toch gewaarschuwd.’
De sergeant van de wacht was nu dichterbij gekomen. De gouden tressen van zijn uniform glansden mat in het licht van het houtvuur. Vanonder zijn beremuts fonkelde het wit van zijn ogen. ‘In naam van de keizer,’ zei hij, ‘wat voert u hier heen?’
Ik legde hem uit dat we een bezoek aan het Prater wensten te brengen, dat we worstjes wilden eten, wijn wilden drinken en een toertje in het reuzerad wilden draaien.
‘Maar dat is prachtig,’ zei de sergeant. ‘Zijne Majesteit stelt het zeer op prijs dat er nog mensen zijn die van het leven willen genieten.’
‘Kunt u niets aan die lucht doen,’ klaagde juffrouw Kamenow, ‘en kunt u die arme doden niet weghalen, ik ben bang dat ik er anders helemaal geen plezier in heb.’
De sergeant zond me een knipoog toe. ‘Mevrouw is kennelijk niet thuis in het uitgaansleven.’
‘Ik ben geen mevrouw maar een mejuffrouw en vroeger kwam ik herhaaldelijk onder de mensen,’ snibde juffrouw Kamenow.
‘Vroeger, mevrouwtje, toen had dat nog niet die speciale bekoring van vandaag de dag.’ De sergeant snoof krachtig. ‘Nieuwe geuren, mevrouwtje, daar moeten we mee leren leven.’
Het bleek dat een Turkse patrouille nog geen week geleden op slinkse wijze de stad had weten binnen te dringen, waarop een hevig gevecht ontbrand was tussen de kk troepen en de binnendringers, waarbij tevens nogal wat slachtoffers onder de burgerbevolking waren gevallen. En omdat
| |
| |
de kk dienst voor kerkhoven en openbare plantsoenen, die tevens verantwoordelijk was voor het schoonhouden van de straten, bovendien belast was met het opnieuw aanbrengen van van de openbare gebouwen geschoten verguldsel, was men aan het ruimen van de lijken nog niet toegekomen.
‘Wat voorgaat dient tenslotte voor te gaan, nietwaar,’ zei de sergeant.
Ik knikte en ook juffrouw Kamenow knikte, zij het wat minder overtuigd.
‘Het aanzien van de stad,’ zei de sergeant.
‘Je kunt er anders lelijk je assen op breken,’ mopperde de koetsier.
De sergeant keek hem argwanend aan. ‘Het is te hopen,’ zei hij, ‘dat u uw vergunning op zak hebt.’
De koetsier klopte op zijn borst. ‘Ik ben Zijne Majesteit méér dan toegedaan en betaal wat ik verschuldigd ben. Leve de keizer, weg met de Turken. Maar ik blijf er bij dat het breken van je assen een lelijk ding is.’
‘Geen waardigheid meer onder het volk,’ mompelde de sergeant, waarop hij naar de brug liep en een van zijn soldaten het bevel gaf de slagboom te openen.
In het Prater lagen ze onder vrijwel iedere boom of struik, de soms alleen onthoofde, soms ook van de ledematen ontdane kadavers. De koetsier reed stapvoets, ‘om de assen niet te breken,’ zei hij, maar dat geloofde ik niet. Bij enkele van de meest verminkte lijken dromden groepjes parkbezoekers samen, druk gesticulerend en commentaar leverend op de verrichte wreedheden. De kwestie was of de mutilaties verricht waren door de keizerlijk-koninklijke troepen dan wel door de Janitsaren. Zonder dat wij hem daarom verzocht hadden bracht de koetsier zijn fiaker bij een van de groepjes tot stilstand. Ik beval hem door te rijden, maar hij zei dat als hij dan toch betaald werd, hij zijn opdracht ook
| |
| |
tot in de puntjes wilde uitvoeren. ‘Ik ben niet van het soort dat zijn klanten bepaalde genoegens wenst te onthouden. U wilde naar het Prater? Dan krijgt u de rit ook compleet met bijbehorende belevenissen. Zo zijn we het nu eenmaal gewend in onze keizerstad. Of dacht u soms dat u zomaar wat aan kon hossen, terwijl uw stadgenoten al hun best doen de situatie in ogenschouw te nemen?
‘Nee, dat dacht ik niet en ik wist ook juffrouw Kamenow er van te overtuigen dat het een simpele daad van vaderlandsliefde was om ons onder de mensen te begeven.
Een ambtenaar der zevende klasse voerde het hoogste woord. Met de punt van zijn wandelstok wees hij naar het niet aanwezige hoofd van een kadaver en oreerde, ‘Mijn naam is geen Alois Aschenbach, ambtenaar der zevende klasse bij de kk dienst der lustrumvieringen, als deze man niet het slachtoffer is van paganistisch geweld. Men ziet dat toch aan de snede’, en hij porde in de hals.
Juffrouw Kamenow sloeg haar hand voor de mond.
‘Wat denkt u,’ vroeg ik haar, ‘heeft Aschenbach gelijk?’
‘Natuurlijk, mijnheer, heb ik gelijk,’ wendde de ambtenaar zich tot mij. ‘Kom ik hier niet elke avond om onderzoekingen te verrichten, rapporten op te maken en een Backhendl te nuttigen?’
‘En een paar rondjes in het rad te draaien,’ vulde zijn buurman aan.
‘Is mijnheer ambtenaar?’ vroeg Aschenbach uit de hoogte.
De buurman ontkende.
‘Waar praat mijnheer dan over?’
De buurman deed er het zwijgen toe en Aschenbach vervolgde, zich tot niemand van de aanwezigen in het bijzonder richtend, ‘het is bekend dat er lieden zijn die onze kk troepen er van verdenken mishandelingen aan onze eigen landgenoten te begaan, maar de veronderstelling alleen al
| |
| |
is belachelijk. Men ziet dat aan de snede; de sabels van onze kk troepen houwen nu eenmaal anders dan de gebrekkige kromzwaarden van de barbaren.’
Een man naast mij mompelde, ‘Of een Serviër niet graag een Wener om zeep zou willen helpen.’
‘Of een Moraviër niet een Slowaak,’ overwoog een ander.
‘Ha, ik hoor het al,’ wond Aschenbach zich op, ‘ons heilig Habsburgse rijk valt ten prooi aan innerlijke verdeeldheid. Wat moeten wij nog langer de Turken verwijten dat ons land in het ongerede raakt, als nationale twisten de boventoon voeren? Uw namen, heren, ik eis uw namen.’ Aschenbach toverde een notitieboekje en een reissecretaire tevoorschijn en eiste nogmaals op hoge toon dat de heren hun namen zouden noemen, maar deze hadden zich inmiddels uit de voeten gemaakt. Juffrouw Kamenow en ik volgden hun voorbeeld. Men moest op zijn hoede zijn voor ambtenaren der zevende klasse.
Ik rekende af met de koetsier en we begaven ons in de richting van het Lunapark. De duisternis was ingevallen. Vanaf het kermisterrein klonk het gejengel van draaiorgeltjes, het schorre geroep van een enkele standwerker en de holle slag van een grote trom. De kramen waren slechts zwak verlicht. Het reuzerad voerde in het geheel geen verlichting. De contouren staken als een reusachtig spinneweb af tegen de donkere lucht.
‘We zullen 'm eens gezellig raken, juffrouw Kamenow.’
‘Denkt u, mijnheer Hauser?’ antwoordde ze me aarzelend.
Ze was doodsbang en dat kwam me wel gelegen. Nu was ik het eens die het heft in handen had. Wellicht, overwoog ik, kon ik haar in deze situatie heel wat afdwingen. Twee keer per week kloppen van kleden, een dagelijks toetje na het eten en wellicht een lager kostgeld, want ook in mijn beroep had ik te kampen met de algehele recessie. Terwijl ik
| |
| |
daar zo mijn gedachten over liet gaan, slaakte mijn begeleidster een bijna dierlijke kreet. In panische verwarring begroef ze haar gezicht in mijn schouder, terwijl de wijsvinger van haar rechterhand als op eigen kracht naar de struiken wees. ‘Mijn eer, o mijn lieve God, mijn eer,’ snikte juffrouw Kamenow.
Mijn blik volgde de richting van haar wijsvinger. In het struikgewas lag een dode met ontbloot onderlijf. Zo goed en zo kwaad als dat met de aan mij vastgekleefde vrouw ging, schuifelde ik naderbij, boog me voorover, keek en zag wat juffrouw Kamenow door het duister niet had kunnen zien.
‘Kom, juffrouw Kamenow,’ zei ik met hese stem, ‘laten we plezier gaan maken, het grote leven tegemoet. Voor dit soort Turkenstreken zijn we hier niet gekomen.’
Willoos liet ze zich meevoeren naar het Lunapark. We bleven staan onder een gaslantaarn. Ik nam haar hoofd van mijn schouder. Haar toch al zo bleke, pafferige gezicht was nu geheel uitdrukkingloos. Haar kleine pupillen zwommen radeloos in het wit. Haar bloedeloze lippen weken krachteloos uiteen. Tussen het dons onder haar neus parelden zweetdruppeltjes. Een golf transpiratiegeur waaide me tegemoet. Ik huiverde. Al was het wellicht mijn bedoeling geweest juffrouw Kamenow te confronteren met dingen die ver buiten haar blikveld lagen, haar bijna dierlijke reactie had ik niet kunnen voorzien. Het maakte me bang, banger dan ik op het moment was geweest toen ik in die bodemloze wonde in het struikgewas had gekeken. Ik sloeg haar tot tweemaal toe in het gezicht. Haar pupillen schoten weer op hun plaats en op het ogenblik dat ze me weer leek te herkennen, begon ze met hoge uithalen te blèren.
‘Kom,’ zei ik, ‘wat moeten de mensen wel denken?’ Ik keek schichtig om me heen. In de verte naderde een groepje aangeschoten lieden. Ik sloeg een arm om haar middel en troonde haar mee naar een kraampje waar ik een glas prui- | |
| |
menjenever voor haar bestelde en haar dwong het glas in één keer leeg te drinken. Ze slaakte een diepe zucht.
‘O, die wrede heidenen,’ zei ze. En na enige tijd voor zich uit te hebben gestaard, ‘wat denkt u, mijnheer Hauser, zouden ze die arme man eerst zijn broek hebben uitgetrokken en daarna vermoord, of omgekeerd?’
‘U kunt er maar beter niet aan denken, juffrouw Kamenow, er is al ellende genoeg op de wereld.’
‘Ja, misschien heeft u wel gelijk,’ gaf ze toe. ‘Maar u moet bedenken, in mijn tijd was het allemaal nog zo anders. Toen kon je als vrouw alleen nog de straat op. Nooit kwam je eens een lijk tegen. Weet u wat ik denk?’
Wat kan ze toch denken? vroeg ik me af. Ik vroeg me af wat mensen als juffrouw Kamenow in het algemeen konden denken. En ik vroeg me af welke vorm die gedachten konden aannemen. Er valt over het denken heel wat af te piekeren. Ik vroeg me af of het piekeren over denken ook tot het denken behoorde.
‘Dat de reinigingsdienst toen nog beter werkte. In mijn tijd hielden ze de boel nog schoon. Maar ja, toen was de keizer nog een stuk jonger, al moet u daar niet uit concluderen dat ik nu oud ben mijnheer Hauser.’
‘Zou het dat zijn, juffrouw Kamenow?’
Ze knikte en zei dat ze nog wel een glaasje van dat lekkere spul zou lusten.
Er waren meer militairen dan bezoekers op het terrein en de enkele tientallen bezoekers die er waren wekten niet de indruk van een vrolijk avondje uit te genieten. Gejaagd bewoog men zich van stalletje naar stalletje, betaalde met afgewende blik en deed vervolgens datgene waarvoor men betaald had. Met strakke gezichten nam men plaats in de liefdesschommel die sinds kort Turkse schommel heette, of men besteeg een carrouselpaard zonder de moeite te nemen de voeten in de stijgbeugels te plaatsen. Ook op het
| |
| |
kermisterrein hing die weezoete geur waarvan we de oorzaak inmiddels kenden.
Bij de man met de beer vond een geluidloos opstootje plaats. Een patrouille soldaten sloot een man in de boeien. Omstanders die zich er mee wilden bemoeien werden met kolfstoten op afstand gehouden. Uitingen van pijn of woede leken hier ongepast te zijn. Het enige wat men hoorde was het sloffend dansen van de beer en het rinkelen van diens ketting.
‘Het lijkt wel of de mensen tegenwoordig ook geen plezier meer kunnen maken,’ zei juffrouw Kamenow en daar had ze natuurlijk gelijk in.
Ik wees haar op het reuzerad. ‘Wat zou u denken van een ritje? Twintig Kreuzer per persoon.’
‘Twintig Kreuzer?’ zei ze misprijzend.
‘Maar mijn lieve juffrouw Kamenow, u bent immers mijn gast.’
Ze keek me argwanend aan. ‘Maar als het nu stil blijft staan en we zitten juist boven?’
‘Dan hebben we een schitterend uitzicht over de stad, mijn beste juffrouw.’
‘En als de vloer nu eens uit het schuitje valt?’
‘De vloeren zijn nog nooit uit een schuitje gevallen.’
‘Twintig Kreuzer.’
‘Voor het avontuur van uw leven.’
‘Zou u denken?’
‘O, ik weet het zeker, juffrouw.’
‘Mijnheer Hauser...’
Ons schuitje hing op het hoogste punt. Recht voor ons lag de stad. Hier en daar flakkerden de vuren van de wachtposten. Achter ons, naar de nauwelijks te onderscheiden horizon brandden de vuren van de hoofdkrijgsmacht van generaal Suleiman. Een dreigende stilte. De nachtelijke koude sijpelde door mijn jas en verkilde me tot op het bot.
|
|