voor mij. ‘Dromen,’ zei hij, ‘steeds nieuwe dromen, daar houden de mensen van. Prettige dromen, gruwelijke dromen, het maakt allemaal geen verschil, als het maar beweegt. Maar niet iedereen is begaafd genoeg om zijn eigen dromen te dromen, daarom droom ik ze maar voor hen.’
Ik dacht aan mijn eigen kinderlijke bedenksels van vierentwintig, in één seconde geprojecteerde afbeeldingen en had het gevoel dat het een met het ander samenhing. Maar ik had daar al zo vaak en vergeefs over gepraat, dat ik het nu zeker niet te berde durfde te brengen. ‘Dus uw huidige beroep is dromer van andermans dromen?’ vroeg ik.
‘Zo zou je het kunnen noemen, jongeman. Maar, zoals je weet, zijn niet alle dromen even geschikt om gedroomd te worden.’
‘De keizerlijke censuur, bedoelt u?’
‘Precies. Metternich waart rond en een bekend dromer als ik wordt danig op de vingers gekeken. Ik moet uiterst voorzichtig dromen. Als ik zou dromen wat een jonge jongen als jij het liefst zou dromen, dan zou ik gauw de oppercensor op mijn dak krijgen. Ik moet mijn dromen zorgvuldig selecteren alvorens ze aan anderen te verkopen. Kijk, en daar kan voor een frisse jongen die van aanpakken weet handel in zitten. Ooit van Daguerre gehoord, van Nièpce?’
‘Foto's,’ lispelde ik, nu ademloos aan zijn lippen hangend, ‘betrapte werkelijkheid die daarom al geen werkelijkheid meer is.’
‘Juist, jongen, dromen dus.’
‘Over vroeger, over nu, over de toekomst?’
‘Bij mijn dromen gaat het altijd over wat al geweest is, maar wat men niet als zodanig heeft herkend.’
Ik begreep hem niet.
‘Achter alles wat men doet of laat ligt een gewenste werkelijkheid die men niet onder ogen durft te zien. Eeuwenlange censuur heeft dit land gekend, het is de mensen niet