| |
| |
| |
11 Fragment uit een Bildungsroman
Alles is al geweest en naarmate men dat helderder inziet, wordt de wereld een zwarter komplot. Zeventien jaar na de executie van een boosaardige leegloper keerde een jonge knaap terug naar de stad. Hij was in het gezelschap van de dirigent van de kk hofopera en diens vrouw. Ik droeg de koffers, daar was ik heel goed in. De kruiers die zich op het station aanboden werden door mij met een verachtelijk gebaar heengezonden. Ik was gekomen om te leren en liet me niets uit handen nemen.
Korngold bewoonde een huis aan de Mahlerstrasse, niet ver van de opera. Ik kreeg, alweer, een vertrek naast de echtelijke slaapkamer toegewezen. Opnieuw nachtelijke geluiden waar ik geen raad mee wist. Nieuwe geluiden, van Turkse trommen, van bekkens en onwelluidende barbaarse blaasinstrumenten. Ik durfde Korngold noch zijn vrouw naar de herkomst van deze geluiden te vragen. Ook overdag, als Korngold naar de opera was en Alma vage tochten door het huis ondernam, bleven deze geluiden door mijn hoofd spoken. Met hernieuwde ijver bestudeerde ik de mij door Korngold voorgeschreven boeken en slaagde er zodoende in de geluiden wat naar de periferie van mijn gehoor te verplaatsen waar ze, perspectivisch vervormd, als een zeurderige deun de onafzienbare ruimtes vulden tussen de woorden die ik las en die ik vooralsnog in geen enkel verband met elkaar wist te brengen. Mijn vorming verliep dan ook moeizaam. Het alfabet ternauwernood machtig, strompelde ik blindelings door Plato's republiek, verwonderde ik
| |
| |
mij mateloos over Heracles' erga en huilde ik hete tranen van onbegrip bij de parerga van weer een andere held. Ik maakte, tot mijn verrassing, kennis met dokter Charcot, die me vanuit zijn geschriften in halfslaap zong en me dingen liet zeggen die ik wakende zelfs nooit overwogen had. Ik leerde dat, als ik lachte, ik mijn hand voor de mond hield om redenen die mij het schaamrood naar de kaken joegen. Ik leerde een vork in de linker- en een mes in de rechterhand te nemen. Ik leerde het verschil tussen het dragen van een hoed en een pet. Ik leerde met twee woorden spreken. Ik leerde verschillende wijzen van begroeten en de mate van achting en respect die men daarin tot uitdrukking brengt. Ik leerde de keizer toe te juichen en ik leerde de ambtelijke hiërarchieën.
Verwarringen, draaikolken, duizelingwekkende gedachtengangen. Als ik mevrouw Korngold deelgenoot probeerde te maken van mijn moeilijkheden, lachte ze medelijdend en zei dat het daar toch allemaal niet om ging, dat het een misverstand was van haar man om een onbedorven jongen als ik met dergelijke onzin lastig te vallen en dat ik al die geleerde nonsens maar beter in een hoek kon gooien omdat er belangrijker dingen in de wereld waren. Maar als ik haar dan vroeg wat er zoal belangrijker was, dan ging haar medelijdend lachje over in een spotlach, dan begon ze aan haar chignon te prutsen, of ze bracht haar hand aan haar keel of ze het plotseling koud kreeg. Antwoorden waar ik geen raad mee wist, zodat ik maar weer naar mijn kamer vertrok om me opnieuw in de boeken te storten.
Het boeiendste vond ik nog Stanley's reizen in Afrika's donkere wildernissen. Dat waren verhalen die men begrijpen kon. Opsommingen van mee te voeren hoeveelheden proviand en ammunitie, gesprekken met hoogwaardigheidsbekleders in exotische staten, verslagen van muiterijen en het oversteken van rivieren, een en ander verlucht
| |
| |
met staalgravures van negerinnen met ontblote borsten. Maar als Korngold mij 's avonds in de salon overhoorde, vroeg hij daar nooit iets over. En als ik daar al eens voorzichtig op aandrong dan zei hij dat ik van dat alles natuurlijk wel op de hoogte moest zijn, maar dat het met mijn vorming slechts zijdelings te maken had.
‘Die negerinneborsten?’
‘Borsten in het algemeen, beste Kaspar, leiden af van de geestelijke worsteling waarmee we ons zonder ophouden behoren bezig te houden. Maar laten we terug gaan naar wat Schopenhauer ons leert over het transcendente.’
Op dat soort momenten liet Alma altijd een kopje vallen, of een schoteltje.
De stad, haar pleinen, boulevards, openbare gebouwen, kerken en parken boden me meer houvast dan Korngolds leringen. Ik herkende er iets in. De stad was mijn voortijd geweest. En al had mijn moeder er nooit over gerept, al was er nooit iets van de topografie van de stad in ons verre dorp doorgesijpeld, vele nachten lang had ik niettemin straat na straat, steeg na steeg op zijn plaats gedroomd. Albertina, Karlskirche, Stefansdom, Ruiterschool, Belvédère, het waren evenzovele stapstenen in de prehistorie van mijn herinnering. Stapstenen naar het verzonken land dat zich baadde in een roze gloed en waar alles geurde naar wei en lauwe melk. Het land dat verzonken was op het moment dat de zweepslagen op de Heldenplatz knalden. Nooit zou er meer iets aan het stadsbeeld veranderen. De film was stilgezet, het geratel verklonken. Er zou, zo luidden oude verhalen, eens een architect komen - maar het kon ook een ansichtkaartenschilder zijn, dat wisten die oude verhalen niet zo precies - die alle stenen van de stad zou herstapelen, waardoor alles wat zich in de stad had afgespeeld een heel andere betekenis zou krijgen. Maar die tijd leek nog ver. Ik kon mijn geboorte nog herdenken tegen het oorspronkelijke decor.
| |
| |
En dwalend door de straten droomde ik van de dingen die ik zou gaan ondernemen want, begreep ik, ik kon toch niet eeuwig afhankelijk blijven van de Korngolds. Hier en daar bood ik zelfs al eens mijn diensten aan. Bij een bakker demonstreerde ik hoe ik muizen maakte uit deeg. Hij lachte me uit en joeg me weg. Bij een koffiehuis speelde ik enige liedjes op de piano, maar de eigenaar demonstreerde me de nieuwste uitvinding die hij in zijn piano had laten aanbrengen. Een vernuftig mechaniek bracht een rol aan het draaien. Stekels, lippen. De toetsen sloegen zichzelf aan: Wien, Wien nur du allein... en ik kon gaan.
Tijdens deze tochten raakte ik ook vertrouwd met het uitgaansleven van mijn stad. Ik leerde de Trepak dansen, de Czardas, de Polka en de Java. Ik leerde de geur van patchouli onderscheiden van die van muskus. Alles vergaat: in 1934 zou men er in slagen muskus op synthetische basis te vervaardigen. Zware tabaksrook verduisterde mijn uitzicht en er werd steeds luider op steeds exotischer instrumenten gespeeld. Woorden zeilden, uit het zinsverband gerukt, langs het plafond en er regenden nieuwe zinnen neer waarvan de betekenis loodrecht stond op die van de oorspronkelijke. En menigmaal belandde ik op het eind van een dergelijk festijn op de schoot van een hevig zwetende, half ontklede dame die me dan begon te knuffelen, me brandewijn voerde, me tussen mijn benen greep en me daar zo krachtig masseerde dat ik er sterren van voor mijn ogen zag. A star is born.
Een van die dames heette Mitzi. Ze had een gezicht van porselein en vuurrode lippen. Ze dronk brandewijn en haar ogen waren zwart en glanzend. Ze schoor haar oksels en epileerde haar wenkbrauwen. Ze hield van melancholieke zigeunermuziek en zei dat ze op de poesta geboren was, bij een waterput waarvan de hefarm als een galg afstak tegen de donkere avonden waarop de zigeuners hun vuren ont- | |
| |
staken en hun violen... O, poesta, o, Mitzi.
Vanuit de roodfluwelen klapstoel van de herinnering is het zo gauw verteld. De ouvreuse scheurt de kaartjes af, de zaallichten doven, hier en daar klinkt het gegiechel van een vrijend paartje, het wereldnieuws raast voorbij, de Prinz Eugen Marsch weerklinkt, troepen marcheren van links naar rechts en van rechts naar links, deze of gene spreker roemt het bereikte en dan, ja dan komt de zon op, getinkel van koebellen, een snelle ruiter en Mitzi die dromerig de zaal in kijkt.
Ze nam me mee naar haar kamer boven het logement en liet me oude ansichtkaarten zien van haar dorp. Gyarmat, Takásci of Kismegeyer. Een stadhuis, een marktplein, een herberg. Ze vroeg me naar mijn ouders en ik bleef het antwoord schuldig. Ze vroeg me of ik gelukkig was en alweer wist ik niet wat ik zeggen moest. Ik vertelde haar over Alma en over Korngold. En ze begreep niet wat ik daar zocht, in dat donkere huis aan de Mahlerstrasse. Ze vroeg me haar keurslijfje los te maken en ik deed het, met trillende handen. Ze vroeg me naast haar op bed te komen liggen. Hoog boven ons klonk het nijdig grommen van een bommenwerper. Ik dacht, vliegend fort of Lancaster, dat zou er een mooie naam voor zijn. En ik zei, ‘Ik ben bang, Mitzi.’ Ze trok me dicht tegen zich aan en dat voelde zo warm als nog nooit iets gevoeld had. Ze vroeg me haar te kussen en met trillende lippen voldeed ik aan haar verzoek. De bommenwerper vloog nu recht boven Gyarmat, Takásci of Kismegeyer. Vanaf het dak van het stadhuis werden schoten gelost met een jachtgeweer. Ik moest er om lachen.
‘Waarom lach je?’ vroeg Mitzi.
‘Omdat,’ zei ik, ‘dit allemaal veel later moet gebeuren.’
‘Alles gebeurt op bepaalde momenten tegelijkertijd,’ fluisterde Mitzi en ze greep mijn hand en legde die tussen haar benen.
| |
| |
‘Het lukt nooit, Mitzi,’ stamelde ik, ‘het is nog nooit iemand gelukt om met een jachtgeweer een bommenwerper neer te halen.’
‘Malle jongen,’ hijgde ze.
Het vliegtuig gierde nu in duikvlucht over het stadhuis. Ik kon de vlieger duidelijk zien zitten in zijn glazen koepel. Ik begon zachtjes te huilen. Mitzi nam mijn hoofd tussen haar handen en kuste mijn tranen weg. Ze zei dat het allemaal wel goed zou komen. Maar ik begreep helemaal niet wat er nu goed moest komen en in welke mate. De dingen waren tot nu toe allemaal verkeerd gegaan en ze zouden, zo begreep ik met het schrijnende inzicht van het verdriet, verkeerd blijven gaan tot alle brokstukken van de wereld, in verkeerde stapeling op elkaar geplaatst, zouden omtuimelen om mij en mijn verdriet voorgoed te begraven.
‘Hij had zo'n akelig gezicht, Mitzi.’
‘Wie?’
‘Die piloot.’
‘Die wát?’
Er zijn zoveel dingen die je de mensen niet kunt uitleggen dat je er wel eens gek van wordt en zelfs dát kun je niet uitleggen.
Mitzi ging recht zitten en streelde over haar bevlekte kousen. ‘Smeerpoets,’ zei ze.
Wie zet wie op het toneel? En wie neemt de telefoon aan als de heer en mevrouw Korngold toevallig eens afwezig zijn? Toen ik bevend, voor het eerst van mijn leven de hoorn van de haak nam en deze aan mijn oor bracht, hoorde ik een vreemd, intercontinentaal gehijg. Ik zei, ‘Oh yes,’ zoals ik Alma altijd hoorde doen en hield de hoorn iets van mijn oor. Het hijgen ging sneller. De man of de vrouw aan de andere kant van de lijn moest verschroeide longen hebben, zo akelig klonk het. Ik wilde iets zeggen, iets verstandigs.
| |
| |
Maar wat was onder de gegeven omstandigheden verstandig? Ik zei, ‘Zoals u zult begrijpen...’ en verder kwam ik niet. Ik probeerde het opnieuw: ‘Naar aanleiding van uw schrijven...’ en weer wist ik niet hoe ik verder moest. Met een laatste restje moed riep ik in de telefoon, ‘Na ampel overleg hebben wij besloten...’, waarop een scherpe klik klonk en de verbinding verbroken werd.
Stemmen, schimmen, gehijg. Geluidloos instortende muren, een daklijst, vrij zwevend in de ruimte, kantelende torens. Iemand rende met de handen voor de ogen geslagen weg, maar ik kon niet zien of ik het was of een ander. Ik liet me in Korngolds fauteuil zakken en besloot de zaken eens goed te overwegen. Was ik de nachtmerrie van de schimmen, of waren de schimmen daarentegen juist mijn hersenspinsels?
In Korngolds werkkamer hing, rechts naast de vleugel, een schilderij. Le désespoir de la chimère heette het. Het verhaal ging dat Cléo de Mérode model had gestaan voor het raadsel dat op het doek verbeeld werd. De mond van de op een rotspunt gezeten verschijning was wijd opengesperd en het liet zich vermoeden dat de geuite schreeuw eerst buiten de overdadig geornamenteerde lijst tot trilling kwam. Maar wat zich niet vermoeden liet, doch wat ik zeker wist, was dat die schreeuw mijn mond als echoput gebruikte. Dat het, om nog onduidelijker te worden, schreeuwde in die kamer zodra ik binnenkwam. Al herhaalde malen had ik overwogen het aan Korngold te vertellen, teneinde hem er toe te bewegen het schilderij te laten verwijderen. Maar evenzovele malen had ik besloten er het zwijgen toe te doen omdat ik vreesde dat Korngold weer met een soort wetenschappelijke verklaring voor de dag zou komen die het verschijnsel alleen onverklaarbaarder zou maken.
Nu, in Korngolds stoel gezeten, overviel me hetzelfde gevoel. Alles wat gebeurde, of juist niet gebeurde - het
| |
| |
zwijgend hangen van de telefoon aan de muur, de opstelling van de stoelen rond de tafel, het buffet tegen de wand, de in zilveren lijstjes gevatte daguerrotypieën en pasteltekeningen van Korngolds dochter -, leek geschilderd te zijn door de geschilderde minnares van een buitenlands staatshoofd. En het zag er naar uit dat men er mij de schuld van zou geven omdat ik het, als enig levend wezen, waagde in dit bedenksel aanwezig te zijn. Frisse lucht, dat was wat ik nodig had. Uit niets voortgekomen en door Korngold volgestopt met niets dan naar zichzelf verwijzende kennis, begon ik tot het resultaat van mijn eigen dagdroom te worden.
‘Alma,’ zei ik de volgende dag toen Korngold naar de opera was, ‘ik moet hier weg, ik moet mijn eigen leven gaan leiden. Hartelijk bedankt en we zien elkaar nog wel eens.’
Bloodshed and tears.
Alma's ogen vulden zich met tranen. Ze greep mijn handen en drukte ze tegen haar boezem. ‘Kaspar,’ fluisterde ze met haar Egyptisch doorrookte stem, ‘na alles wat wij voor je hebben gedaan kun je dat toch niet doen.’
Haar borsten waren warm, door de stof van haar japon heen voelde ik haar tepels zwellen. ‘Ik móet weg, Alma,’ zei ik zo kalm mogelijk.
‘Blijf hier, Kaspar,’ smeekte ze. ‘Als je gaat dan...’ Ze stootte mijn handen weg, wierp haar hoofd naar achteren, greep met haar handen in haar decolleté en gebaarde haar japon uiteen te rijten, ‘...dan breng ik mij om.’
En dat terwijl ik haar nooit mijn liefde had verklaard. Hoe zou ik het ook gedurfd hebben?
Zou van nu af aan mijn leven in het teken van de chantage staan? Gruwelijke gedachte, want wat moest ik met deze vrouw beginnen? Niet alleen dat ze, gezien haar leeftijd, mijn moeder had kunnen zijn, ook anderszins was ze me wezensvreemd. Ze was de vrouw van Korngold en afkomstig uit een wereld waar ik, ondanks al mijn inspannin- | |
| |
gen, geen toegang toe had. Een wereld die, hoe reëel hij voor de Korngolds ook in elkaar mocht steken, op mij alleen de indruk kon maken een door hen uitgedachte mythologie te zijn, slechts bedoeld om anderen in verwarring te brengen. Uit hun boeken en gesprekken stegen chimaeren, trollen en tweedimensionale wezens op, waar een normaal mens geen enkel contact mee kon hebben. En dat laatste niet vanwege het feit dat het fabelwezens waren - ikzelf hield me nauwelijks met iets anders bezig dan met de zoölogie van het ongerijmde - maar omdat de door hen opgeroepen wezens geurden naar de dood.
Alma zelf rook naar patchouli, maar ook naar belladonna, ook wel doodkruid, dolkruid of lijkbes geheten en als extract gewonnen uit de Wolfskers. Haar ogen begonnen er huiveringwekkend van te glanzen. Iemand, vermoedelijk Korngold, had haar ooit eens de weg gewezen naar La Bas, naar Verloren Steden, die haar met een dodelijk heimwee hadden vervuld. Eens zou een minnaar haar vereeuwigen in een onthutsend portret. Wie het observeert zal bevangen worden door een alles overweldigend gevoel van zwakte, hij zal het bloed uit zijn aderen voelen wijken en zich overgeven aan het soort vermoeidheid dat hen overvalt die al generaties lang door de dood achtervolgd worden. Mij verging het al niet anders. Het was niet haar melodramatische gebaar dat mij machteloos maakte, daar kon ik in zekere zin nog om lachen - tenslotte had ik de houdingen en manieren van de stand waartoe zij behoorde genoeg belachelijk zien maken in de koffiehuizen die ik bezocht. Het was dat andere in haar, dat wat het wezenskenmerk van haar persoon scheen uit te maken en dat zich op nachtelijke uren manifesteerde in onbegrijpelijke geluiden.
Kon ik maar naar Mitzi vluchten, die bewaarde ansichtkaarten voor me. Maar terwijl Alma daar zo tegenover me stond, begreep ik dat ik nooit meer aan haar invloed zou
| |
| |
kunnen ontsnappen, hoe hartstochtelijk ik dat ook zou proberen. Iedere vluchtpoging zou een bevestiging zijn van de macht die ze over me uitoefende.
Ze kwam achter me staan, ik voelde haar warme adem in mijn nek. Ze sloeg haar armen om mijn middel, haar handen streelden mijn liezen.
‘Weet Korngold hiervan?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk, mijn lieve Kaspar. Je denkt toch niet dat ik ook maar iets buiten medeweten van mijn echtgenoot zou doen.’
‘Maar ik wil dit helemaal niet.’
‘Je hoeft ook niets te willen, mijn lieve Kaspar. Je bent onze pleegzoon, dat is alles. Laat je fantasie toch niet op hol slaan. Ik wed dat je te veel goedkope romannetjes hebt gelezen. Nu zie je maar eens dat we je er niet voor niets tegen hebben gewaarschuwd.’
En dat dramatische gebaar dan, Alma? Verwarringen, duisternissen. Maar ik kreeg de tijd niet me er in te verdiepen. Korngold kwam thuis en vertelde opgewonden verhalen over de Ottomaanse troepen die, onder aanvoering van generaal Suleiman, tot op zestig kilometer van de hoofdstad zouden zijn opgerukt.
‘Ze hebben hun kampen opgeslagen aan de oevers van de Neusiedler See, de boerenbevolking wordt opgepakt, de jatagans suizen door de lucht.’
Alma haalde er haar schouders over op. ‘Dwaze verhalen,’ zei ze, ‘je zult ze wel van je muzikanten hebben gehoord, die weten nooit iets beters te doen dan kletspraat te verzinnen.’
Korngold ontkende het en zei dat hij het van een kk generaal had gehoord die aan de kk staf verbonden was.
Korngold had gelijk. Er werd een kordon om de hoofdstad gelegd. En voortaan werden iedere avond op de Heldenplatz militaire marsen gespeeld om het moreel onder de
| |
| |
bevolking hoog te houden. En iedere avond reed voortaan de keizer, aan het hoofd van een regiment Uhlanen door de belangrijkste straten om zich te laten toejuichen. Het was een hele oude keizer, wel zo oud als het land zelf. Als je zijn botten hoorde kraken, was het of je het land zelf hoorde kraken en in de koffiehuizen vroeg men zich af of dat niet een veeg teken was.
Om aan de dienstplicht te ontkomen moest ik voortaan binnenblijven. En omdat ik al mijn bekomst had van oorlogshandelingen, legde ik me bij dat bevel neer.
Verwarringen, duisternissen. Nu zat ik letterlijk opgesloten in het huis aan de Mahlerstrasse, overgeleverd aan de altijd om mij heen draaiende Alma. En waar anderen verwijderd kanongebulder hoorden, daar hoorde ik slechts het ruisen van rokken, het rinkelen van serviesgoed en de treurige études die Alma op de vleugel van Korngold speelde.
Het was een benauwende dans die wij uitvoerden. Elkaar omcirkelend, maar juist niet rakend. Als ik naar haar overboog, week ze terug. Als ik mijn arm om haar middel wilde slaan, moest ze altijd even naar de keuken of haar kamer.
‘Alma?’
‘Wat is er, Kaspar?’
‘Ik moet je iets vertellen.’
‘Kan dat vanavond niet?’
‘Ik wil hier weg.’
‘Dat kan niet, dat weet je zelf ook wel.’
‘Ik ga me aanmelden voor het leger.’
‘Voor tien Kreuzer in de week en de dood toe?’
‘Het kan me niet schelen waar ik sterf, als het maar niet hier, niet in dit huis is.’
‘Je praat als een kind.’
‘Als een kind, Alma?’
‘Als een bang kind. Waar ben je bang voor?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ach, waar zou ik bang voor zijn?’
| |
| |
Of ik probeerde haar de geheimen van de nachtelijke geluiden te ontfutselen door haar zo langs mijn neus weg te vragen of ze goed geslapen had. Dan kregen haar blikken opeens iets schuws en leek ze voor me te willen wegkruipen. De rest van de dag zei ze dan geen woord meer tegen me, om pas weer op te klaren als haar man terugkwam.
Korngolds werk aan de opera ging door of er geen oorlog bestond. Het was zelfs zo dat de opera drukker dan ooit werd bezocht. Zelfs de keizerin, anders altijd in het buitenland op zoek naar de moordenaarshanden van dwazen of anarchisten, liet zich nu herhaaldelijk in haar loge bewonderen. En ook haar zoon, de aartshertog van Mayerling en erfopvolger, zij het niet van harte, voldeed meer dan men van hem gewend was aan zijn verplichtingen door vele uitvoeringen met zijn delicate aanwezigheid op te luisteren. De door Korngold geschreven opera's kregen er iets huiveringwekkends door.
De wekelijkse, geheimzinnige telefoontjes veranderden van karakter. Korngold nam voortaan zelf de telefoon aan en luisterde ernstig naar wat er tegen hem gezegd werd. Soms knikte hij of zei, ‘verdorie’ of, ‘weet men daar van? En is er wel voldoende materiaal?’ Of, ‘jammer genoeg is de techniek nog niet ver genoeg gevorderd.’ Of, ‘de stemming is er nog niet naar. Maar er zal een dag komen, mijn waarde, er zal een dag komen...’ Waarop Alma hem peinzend aankeek, haar haar schikte en zuchtte. Ja, ik mocht dan veel geleerd hebben, maar van dit alles begreep ik nog niet veel.
De vreemde jongen uit mijn jeugd begon me weer te kwellen. Ik voelde hoe hij in mijn rug ademde, hoe hij me langdurig bekeek terwijl ik over mijn boeken gebogen zat. De verwijten dat ik hem zijn leven ontstolen zou hebben tuitten in mijn oren. Maar als ik achter me keek zag ik niets dan onbeweeglijke meubelen. Ik rende naar een spiegel, in de dwaze veronderstelling de jongen daar te kunnen be- | |
| |
trappen. Alsof een spiegel ooit iets anders kon zijn dan een spiegel: een venster bijvoorbeeld op een andere wereld, waarin hetzelfde gebeurde als in onze wereld maar op een gruwelijker wijze. Zoals een geschiedenis in inkt geschreven een geheel andere moet zijn dan diezelfde met de mond gereciteerd. Ik maakte Alma geen deelgenote van mijn bezoekingen, ze zou er maar verkeerde conclusies uit trekken, vreesde ik.
Als ik de trap opliep naar mijn kamer, klonk het kraken van de treden steeds een moment nadat mijn voeten waren neergekomen. Als ik de deur sloot, hoorde ik het tikken van het slot steeds een tel nadat de deur daadwerkelijk gesloten was. Als ik hoestte, klonk mijn hoest pas als ik weer op adem was gekomen. Het was een vorm van te laat leven, die je het gevoel gaf nooit enige greep op de werkelijkheid te kunnen krijgen, een vorm van schrikken die geen panische reactie ten gevolge had, maar je eerder slaperig maakte. Maar, o wee als je de slaap er metterdaad op liet volgen, dan braken er lieden door glazen deuren om je met vreemd-gevormde messen te bedreigen.
Soms hoorde ik kostbare, uit goud en edelstenen gewrochte namen in de lucht: von Baden en de Beauharnais. En weer hoorde ik het ratelen van een oude projector. Heel het door mij gestolen verleden kwam me weer voor ogen. Ik kreeg medelijden met de vreemdeling die mijn leven verzuurde. Hij had het recht dat te doen, begreep ik, al werden de mij aangedane kwellingen daardoor niet verlicht.
Wie heeft het Seufzermotiv bedacht? Welke zanger zong voor het eerst over de dubbelganger? Een fatsoenlijk boek kan niet zonder, ik weet het, maar ik zal altijd een te onontwikkeld mens blijven om er in te berusten. En had ik toen al kunnen weten dat er ooit een cineast geboren zou worden die mijn dubbelganger dermate schone dromen zou schenken dat ik me daardoor getroost had kunnen voelen? Ach,
| |
| |
dat zou pas zoveel jaren na mijn dood gebeuren dat de troost dan toch een hele schrale zou zijn geweest.
Voor wat mij betrof, zou mijn ongeboren broer in kerkers blijven zuchten en zijn gekreun en gekerm zouden mij mijn leven lang blijven achtervolgen. Zelfs het idee dat mijn ongeboren broer een waanidee was, verschafte me nauwelijks enige verlichting, daar was het tenslotte een idee voor. Schichtig achter me kijken, het groeide toen al uit tot mijn handelsmerk en het zou dat blijven. Een rug, beladen met gesnik, gekreun, gepiep, gekerm. Op andermans rug groeide geld.
‘Voor lijders van allerhande slag dienen de emoties buiten de deur te worden gehouden,’ zei dokter Čelinek en hij kon het weten, want hij was niet alleen gynaecoloog en de man die bij de geboorte van Alma's dochter had geassisteerd, hij was bovendien de medische toeverlaat van hof- en operakringen en telde alle beroemdheden van zijn tijd onder zijn patiënten. Zijn faam kende Transalpijnse allures. In het nabuurland mocht hij de schilder Stuck tot zijn patiënten rekenen, terwijl hij daar ook de brengers van de ‘Nieuwe Muziek’ menig klisma had gezet. Op aanwijzing van deze dokter had een vermaard filosoof zijn snor laten staan, wat tot gevolg had dat deze het brandpunt van zijn interesses naar zijn gastrische avonturen verlegd had, welke zijn leer zouden kleuren met de toets van het genie. Dokter Čelinek had zo zijn eigen opvattingen over de menselijke biologie en de uitwerking daarvan op de geest.
‘U leest Charcot,’ merkte de dokter met een blik op mijn nachtkastje op. ‘Dat is geen lectuur voor een jongeman als u. Er waren al genoeg spoken door dit land. Ik raad u roggebrood met stroop en boeken over de werking van aluin en zwavelzuur. Dit land is ziek, u bent ziek. Wat doen wij er aan?’
| |
| |
‘Maar hij is alleen maar nerveus, dokter,’ zei Alma die mijn pols vasthield. ‘Hij heeft krampen in de nek en kijkt voortdurend achter zich. Denkt u echt dat roggebrood met stroop en boeken over aluin en zwavelzuur daar een oplossing voor bieden?’
De dokter ging op de rand van mijn bed zitten en bleef gedurende lange tijd voor zich uitstaren. ‘Kijk,’ zei hij tenslotte, ‘daar ligt nu het probleem, ieder meent tegenwoordig alles beter te weten. Een autoriteit wordt vandaag de dag zelfs niet meer op zijn eigen gebied erkend. Ik heb aan sterfbedden gestaan, te groot voor woorden. Oog in oog met de dood, werd er niettemin naar me geluisterd. En nu is het dan zover gekomen dat ik aan het ziekbed van een snotaap voor charlatan word uitgemaakt. Het gif sluipt, niemand blijft gespaard.’
‘Maar dokter,’ onderbrak Alma hem, ‘het is niet mijn bedoeling uw autoriteit aan te tasten, maar ik begrijp niet wat roggebrood met stroop...’
‘Zwijg vrouw,’ beet de dokter haar toe op een toon die andere relaties deed vermoeden dan die welke tussen de arts en zijn patiënt gebruikelijk zijn, ‘de Janitsaren liggen voor de stad, houd even uw adem in en u hoort hun onwelluidende ketelmuziek weergalmen. En in plaats van dat men een arts zijn werk laat verrichten, stelt men zijn eigen remedie voor. Er zijn er zelfs al die alle kwalen uit een geprangd gemoed willen verklaren. Waanzin, modern bijgeloof. Men wil ons artsen tot domme slagers degraderen omdat wij anders te vroeg de dood aanzeggen. Men wil piskijkers en navelstaarders tot arts maken omdat men hun kan voorschrijven waaraan men wenst te lijden. En altijd blijkt men dan aan iets te lijden dat de morbide fantasie op gang brengt, dat aanzet tot verhit gepieker over ondeugdelijke zaken. Het lichaam raakt vergiftigd met het drab van de ziel en wij, die met aluin en zwavelzuur nog heil hadden kunnen brengen,
| |
| |
staan dan machteloos. O, duivelse tijden, Turken, leken. Zal het dan nooit meer ophouden?’
‘Hij is een gevaarlijk man, Kaspar,’ zei Alma, toen dokter Čelinek mijn kamer verlaten had, ‘een dwaas weliswaar, maar daarom juist gevaarlijk.’
‘Maar waarom heeft u hem dan laten komen?’
‘Omdat hij me aan iets doet denken, aan iets van lang geleden.’
Ik vond dat een vreemde reden om een bepaalde arts te ontbieden. Ik zei dat het toch om mij ging, dat ik ziek was.
‘Natuurlijk, Kaspar, en ik weet heus wel waaraan je lijdt.’
‘Aan krampen in mijn nek.’
‘Nee, je lijdt aan jezelf. Tja, hoe zal ik het zeggen... je bent geen kind meer. Je bent een volwassen man. Het is misschien niet goed voor je dat je hier in huis blijft opgesloten.’
‘Te veel trijp en zware gordijnen,’ verzuchtte ik.
‘Misschien, Kaspar, misschien.’ Alma verschikte mijn lakens en streelde terloops met de rug van haar hand langs mijn kin. ‘Je scheert je al, Kaspar.’
Ik knikte. ‘Met het mes van mijnheer Korngold, mevrouw.’
‘Ik zal morgen een mes voor je laten kopen, en een scheerriem.’
‘En zeep en een kwast, mevrouw.’
‘En zeep en een kwast, Kaspar.’
‘Ik vind scheren heerlijk, mevrouw.’
Alma keek me diep in de ogen. ‘Vind je het erg als ik even op je bed kom zitten?’
Geuren van patchouli, van Egyptische sigaretten. Haar lippen waren vochtig, haar ogen glansden onnatuurlijk. De witte nek onder haar wrong leek me opeens zo schaamteloos en ik kreeg het gevoel dat ze mij had moeten verbieden er naar te kijken.
| |
| |
Alma legde haar hand op mijn voorhoofd en zuchtte. ‘Je hebt koorts,’ zei ze.
Haar rokken ruisten toen ze opstond om een natte doek te halen.
Ik droomde van een vrouw die met een tandarts getrouwd was. Daarna droomde ik dat diezelfde vrouw aan iets verslaafd raakte. Een derde droom liet me zien hoe haar echtgenoot, samen met een schuldeiser, door het hete zand van een woestijn bij Californië kropen.
Toen Alma terugkeerde vroeg ik haar of ze een man kende die tandarts was en of die man wel eens in Californië was geweest.’
‘Greed?’ vroeg Alma geschrokken.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet,’ zei ze.
Maar ik moest kalm blijven en diende mijn emoties buiten de deur te houden, zo had de dokter mij bevolen. Wat een vreemde kwaal waar ik aan leed. Gekweld door mijn dubbelganger en door Alma die niet hem, zoals ik eens gezien had, verzorgde maar mij. Schuld op schuld en niemand die mij gevraagd had of ik dat alles wel dragen kon.
Terwijl Alma études speelde in de salon, zag ik kuddes paarden over de poesta draven en dat gaf me zo'n vreemd gevoel in mijn onderbuik dat ik er treurig van werd.
Vanaf de straat klonk het holle gestamp van marcherende soldaten. Ze waren ongetwijfeld op weg naar het front. ‘Leve keizer Franz,’ riep een oude mannenstem.
‘Hoog,’ viel een kinderstem hem bij.
Volgens de schilderijen, de pastels, later de staalgravures, nog weer later de daguerrotypieën en tenslotte de film, moet ze lang en rijzig zijn geweest. Met opvallend rechte rug, kastanjerood haar en groene ogen. Maar wat zegt dat
| |
| |
alles, wat zeggen zelfs de filmbeelden, als men haar gekend heeft? Verliefd wordt men op vrouwen wier voorkomen men niet beschrijven kan. En wat heet verliefd als het om, zoals Čelinek dat noemt, het drab van de ziel gaat? Wat had ik geleerd uit al die boeken die ik gelezen had? Dat men altijd te veel woorden nodig had om iets te beschrijven dat zich nog op zijn best woordloos liet beschrijven. Woordloos beschrijven, dat was waar ik naar op zoek was. Maar waar praat ik over? Over de droom van een jongen zonder verleden en derhalve zonder toekomst. Over luchtspiegelingen die iets van het onverklaarbare zouden moeten verklaren. Over de vreemde gewaarwording die bijna omsloeg in angst als zij de deur van mijn kamer opende, met haar altijd ruisende rokken binnenkwam, me haar slanke, lange hals toonde en haar bijziende ogen in mijn richting wendde. Pijn, angst, verwarring, het zijn maar woorden. Men moet het er niettemin mee doen, zolang het wonder van de verglijdende beelden nog opgesloten zit in mijn hoofd. Het speelde zich allemaal onder mijn schedeldak af: een zacht glooiende zaal met maar één zitplaats.
|
|