purperachtig op. Een afzichtelijk persoon. Rode, gezwollen lippen. Een eenzaam mens, oordeelde ik. Daar kon ik vast wel mijn waar aan slijten. Ik liep tot vóór zijn tafeltje en vroeg of ik mocht plaatsnemen. Hij gebaarde me te gaan zitten en zei, ‘Als mijnheer tenminste in mijn aanwezigheid gesignaleerd wil worden. Er zijn er namelijk niet zo veel die dat willen moet mijnheer weten.’ Hij tikte met zijn pennemesje tegen zijn glas en keek langs me heen de zaal in. ‘Ach, mijnheer, moet u nu toch weer zien wat daar binnenkomt. Das gibt's nur einmal, das kommt nie wieder, das ist zu schön um wahr zu sein. Maar ja, men heeft zijn uiterlijk mee of men heeft het niet. Ik heb het niet.’
‘Ach,’ zei ik, ‘het zijn de besten niet die op het uiterlijk afgaan. En vrouwen...’ Ik schopte tegen mijn koffer. ‘Vastigheid, daar gaat het om. Ik bied vastigheid.’
Kunz' belangstelling was gewekt. Hij zond me een knipoog toe. ‘Misschien dat we ons beter elders kunnen terugtrekken, mijnheer.’
We vertrokken naar een regimentscafé waar Kunz met luid gelach en spottende opmerkingen begroet werd. Ik voelde me er niet gemakkelijk onder. We hadden wellicht een betere plek kunnen uitzoeken.
‘Allemaal flauwekul, mijnheer,’ zei Kunz, plaatsnemend. ‘Let op, er komt een dag dat ze niet langer om me zullen lachen. Dan moeten ze zien dat ze hun kloten redden en dat is niet zo'n vrolijke aangelegenheid. Ha, de Janitsarenmuziek tuit al in mijn oren.’
Ik schrok. ‘De Janitsarenmuziek, mijnheer Kunz? Maar daar mag u toch niet mee spotten. Dat hoort zelfs voor een geplaagd man als u een ernstige zaak te zijn.’
‘Pah,’ snoof Kunz en zijn gefluister begon schor te klinken. ‘En denk maar niet dat het bij muziek alléén blijft. De pest zullen ze over het land jagen, de cholera en de tyfus, driekoppige kinderen zullen ze bij onze vrouwen verwek-