‘Ach,’ verzuchtte mevrouw Korngold opnieuw, ‘wat ben je toch een vreemde jongen. Je bent hier nu al een jaar in huis en je begrijpt er nog steeds niets van.’
Ik zei haar dat ik niet begreep waar ik iets van zou moeten begrijpen.
Toen greep ze me bij mijn schouder en zei, ‘Kijk me aan, Kaspar.’
Ik keerde me om. Ze keek me doordringend aan, haar lippen trilden. Ik zei, om toch maar iets te zeggen, ‘U ziet er moe uit, mevrouw Korngold.’
‘Ik heb me nog niet opgemaakt.’
‘O.’
‘Ik ben geen twintig meer.’
‘Was ik het alvast maar.’
‘Ach, Kaspar,’ zei ze bijna huilend, ‘hoe kan je dat nu zeggen? Jeugd. Lente. Alles trilt en zindert. Voel je het bloed niet door je lijf razen?’
Ik probeerde me voor te stellen wat ze bedoelde, maar als ik aan bloed dacht en aan razen, dan kon ik me slechts mijn moeder voorstellen en dat maakte me er niet vrolijker op. ‘Mevrouw Korngold,’ zei ik, ‘het zijn ongelukkige omstandigheden die mij tot wees hebben gemaakt. Nooit zal ik bij het woord lente kunnen voelen wat u wenst dat ik voel.’
‘Neem me niet kwalijk, Kaspar,’ zei ze met onvaste stem.
‘Het is niets, mevrouw.’
Die morgen werden er heel hard deuren dichtgeslagen. Eerst die van mijn kamer, toen Alma zich snikkend uit de voeten maakte. Vervolgens die van de slaapkamer van de Korngolds. Daarna die van de voordeur. Iemand was vertrokken, maar het kon me niet schelen wie.
Ik opende de deur naar het balkon en keek uit over het meer. Naar de bergen daarachter die paars waren en de ber-