‘Met mijn vaderlandse gezindheid is het uitstekend gesteld, excellentie,’ zei ik. ‘In tegenstelling tot die van Kunz, want dat is een opruier.’
De Edler keek van mij naar de koffer en vervolgens weer naar mij. ‘Toch,’ zei hij na een lange stilte, ‘lijkt u me intelligent genoeg om te begrijpen dat u met dergelijke waar niet alleen het moreel, maar in ruimere zin ook het mechaniek ondermijnt.’
Daar had ik nog niet eerder bij stilgestaan. Hoe kon het ook bij me zijn opgekomen dat werken van kunst het moreel, laat staan welk mechaniek van welke aard ook zouden ondermijnen?
De Edler ging er, vreemd genoeg, niet verder op in, maar informeerde of ik ook over een adressenbestand van mijn clientele beschikte. Dat ontkende ik. De Edler bood me daarop een glaasje zoete wijn aan. In een beduimeld glas. Maar de bedoeling was goed.
‘Wij moeten eens ernstig met elkaar praten, jonge vriend,’ zei Eynhuf, met mij toostend.
‘In uw functie van ambtenaar der zevende klasse?’ informeerde ik voorzichtig.
De Edler klopte me op de schouder. ‘Nee, jonge vriend, als mens tegenover mens bedoel ik. U en ik hebben bepaalde dingen gemeen en van een andere kant bezien beschikt u over dingen die ik niet bezit.’
‘En u daarentegen over weer andere zaken waarop ik de hand niet heb weten te leggen.’ En ik dacht daarbij vooral aan zijn titel.
‘Juist. De kwestie is dat wij elkaar moeten vinden.’
‘O, heel zeker, excellentie, zo spoedig mogelijk. Maar u moet niet vergeten, hoogheid, dat ik een zakenman ben. En een kunstenaar,’ voegde ik er haastig aan toe en wees op mijn koffer.
‘Dat is heel belangrijk wat u daar zegt.’