‘Thuis? Ach, wie heeft er een tehuis op deze wereld?’
‘Ik in ieder geval niet, mijnheer.’
‘Hoe heet je, mijn jongen?’
‘Jongen.’
‘Jongen is geen naam, jongen geeft het geslachtsonderscheid aan,’ zei hij lichtelijk geïrriteerd. ‘Hoe hebben je ouders je genoemd?’
‘Mijn stiefvader noemde me Galgenaas en ook wel Domkop, en als hij eens in een goed humeur was, Simpelmans. Mijn moeder noemde me Knul of Aap.’
‘En wie was dan wel je echte vader?’
‘Een heer uit de stad en meer moet u mij niet vragen, want het is mij verboden met mijn schande te koop te lopen.’
‘Een schande dat dit een schande moet zijn.’
‘Daar heeft u ongetwijfeld gelijk in, mijnheer.’
‘Maar hoe heet je stiefvader dan?’ ging de man hardnekkig verder.
Ik keek hem wantrouwend aan. De naam van mijn stiefvader, zo had ik inmiddels begrepen, maakte de mensen ook al niet vriendelijker. Wat is er toch met namen dat ze altijd nooit verwachte reacties oproepen? ‘Mijn stiefvader heette Vader,’ zei ik, ‘maar als hij me niet kon horen, noemde ik hem altijd Klootzak. Ik weet dus niet of hij wel wist dat hij Klootzak heette.’
‘Maar hoe noemde je moeder je vader dan?’
‘Vader.’
‘Noemde ze hem nooit anders?’
‘O, jawel, ze noemde hem ook wel eens Bullebak.’
De man blies een pluis van zijn mouw en nam me nog eens aandachtig op. Ik voelde me er wat ongelukkig onder. Hij schudde zijn hoofd en zei geërgerd dat ik wel een hele domme, of daarentegen juist een hele doortrapte jongen moest zijn, dat ik mijn eigen naam niet kende. En dat was