griffioenen en driekoppige adelaars doet belanden - naar een geheime deur in 's keizers slaapvertrek voert, in het hart van het paleis, in het klokhuis van de macht. Kunz, de smoezelige, de onbeduidende, kent er de weg. Eenmaal bij de wand aangekomen waarachter zich de slaapkamer bevindt, drukt hij op een tegel. De geheime deur zwaait geluidloos open en Kunz sluipt het keizerlijk slaapvertrek binnen. ‘Uwe genade,’ fluistert hij.
De keizer keert hem grommend en kreunend de oude rug toe en trekt een laken over zijn ontblote schouder.
‘Ik ben het, Kunz,’ fluistert de mismaakte al iets luider, ‘Kunz met de broek.’
De keizer gromt nogmaals. Dan trekt Kunz het laken terug en begint de bezwete schouder van zijn vorst te masseren. De mond van de keizer valt half open, speeksel druipt in zijn baard. Als Kunz dit ziet begint hij te kwaken als een gans en de keizer ontwaakt.
‘Ben jij het, Kunz?’
‘Ik ben het, majesteit, uw eigen dwaas en licht van uw duistere uren.’
‘Wat raad je me deze keer, Kunz? Toch geen executies, naar ik hopen mag. Ik zou zo graag de geliefde vader van mijn volk blijven. Raad me iets aangenamers, Kunz. Iets waar de mensen vreugde aan kunnen beleven.’
‘O, u bent zo enigjes vanavond, Uwe genade,’ gakkert Kunz. ‘Uw vreugde om mij verheugt mij zo. Hoeveel regimenten telt ons land? Hoeveel vaandels? Hoeveel trommen?’
De keizer veert woedend op uit zijn kussens. Kunz duikt naar het voeteneinde van het bed en maakt zich klein.
‘Zit je me te belazeren, Kunz?’ roept de keizer uit.
Kunz likt de blootgewoelde voetzolen van zijn monarch en kwaakt, ‘Maar natuurlijk niet, Uwe genade. Wie heeft ooit gehoord dat een nar zijn vorst in het ootje nam. 't Is immers maar scherts.’