en liet het dier aan mijn stiefvaders voeten likken. De arme man lachte zich bijna dood en ik moest van de weeromstuit meelachen, want er zijn momenten in het leven waarop het lachen je allerminst vergaat en dat zijn de ergste.
Temidden van dit alles stond de luitenant. Hij wiegde niet langer heen en weer, maar stond roerloos, met de armen over elkaar geslagen voor zich uit te staren. Af en toe maakte de rechterarm zich los om de monocle, die hij in het oog bleek te dragen, wat dieper in de kas te schroeven. Zoals hij daar stond, meende ik in hem een beroemde regisseur te herkennen, de ontdekker van de goddelijkste aller vrouwen en zoon van een hoedenmaker. Ik liep schuchter op hem toe, trok aan zijn litewka en vroeg of hij inderdaad de man was die ik in hem meende te herkennen. Hij trok me tegen zich aan en kneep me zachtjes in mijn schouder. ‘Hoe oud ben je, jongen?’ vroeg hij.
‘Zestien jaar, mijnheer Sternheim,’ antwoordde ik brutaalweg.
‘Zestien jaar?’
‘Jazeker, mijnheer Sternheim. En ik speel mondorgel, kan muizen maken uit deeg en poppetjes snijden. Veel meer kan ik eigenlijk niet. Misschien snap ik daarom ook wel niet waarom dit alles hier gebeurt.’
De luitenant had inmiddels zijn arm om mijn middel geslagen en probeerde zijn hand achter mijn broekriem te steken.
‘Waarom doet u dat, mijnheer Sternheim?’
‘Het is koud, mijn jongen, deksels koud.’
‘Waarom laat u mijn vader zo lachen, mijnheer Sternheim en waarom hoor ik alle vrouwen krijsen, behalve mijn moeder?’
Sternheim trok geërgerd zijn hand uit mijn broek en antwoordde kribbig, ‘vragen, overal waar je komt, vragen. Alsof ik er het antwoord op zou weten. Je hebt het geraden,