| |
| |
| |
2 Tocht
Tocht. In de geboortestreek van mijn moeder hadden de boeren er een hekel aan. Ze voedden zich nog met pilo'se pakken en benen knopen. Dat leverde een weliswaar krachtig, maar niet tegen de wind bestand gestel op. 's Avonds streelden ze de huig met gortepap. Hun braaksel was zo groen als de wouden die de akkers omzoomden.
Mijn moeder verhuisde op achttienjarige leeftijd naar de stad. Daar waaide het dag en nacht en ook in de periodes er tussenin, had ze gehoord. Al in de trein naar de hoofdstad waaide de wind door haar haren. Sintels en as uit de schoorsteen schroeiden haar voorhoofd. Op haar schoot, tussen haar handen geklemd, droeg ze haar bezittingen mee in een geblokte keukendoek. Een zwierig geklede jongeman tikte met zijn rottinkje tegen het bundeltje en vroeg wat ze zoal te verbergen had. Verstijvend van schrik en diep blozend antwoordde mijn moeder dat er een paar hemden in zaten, ‘een stukje zeep, een missaal en een paar kousen, om u te dienen’. Want in de streken waar men de tocht heeft leren haten, heeft men tevens geleerd beleefd te zijn en antwoord te geven op welke vraag er ook maar door keurig geklede lieden gesteld wordt. De jongeman tikte aan zijn cilinderhoed, bestudeerde daarop zijn zorgvuldig gemanicuurde nagels, humde een zigeunerwijsje, maakte enige opmerkingen over het draaien van de wereld en kwam naast haar zitten. Hij sloeg zijn rechterbeen over het linker en liet zijn glanzende lakschoen op en neer wippen. Hij deed dat bijzonder aardig en mijn moeder werd al bijna verliefd op hem.
| |
| |
De jongeman stelde zich voor als Egon Trumbauer, zoon van een hoedenmaker en volontair met werkelijk goede vooruitzichten. Mijn moeder knikte vaag. Ze was wat in de war. Alles ging zo snel opeens. Dorpen waarvan ze de namen nog nooit gehoord had vlogen, hun anonimiteit hooghartig handhavend, in een flits voorbij. Het landschap veranderde met iedere ademtocht. Maar één ding was zeker, de heuvels verdwenen de een na de ander achter de horizon. Adieu. Zou ze ooit nog haar geboortestreek terugzien? Ze keek vragend naar Trumbauer. Hij legde zijn hand op haar knie en knikte haar bemoedigend toe.
‘Heb je de wind wel eens om je hoofd voelen waaien, meisje?’
‘O, jazeker, en as en sintels tegen mijn voorhoofd voelen knetteren. Ik ken het leven.’
‘Mooi, dan hoef ik jou de weg niet te wijzen in de stad.’
Mijn moeder dacht, ik geloof toch niet dat ik het leven ken, anders had ik wel een ander antwoord uitgelokt. Maar gelukkig kende Trumbauer het leven wel degelijk, zodat hij precies wist wat mijn moeder dacht.
Toen ze op het hoofdstation waren uitgestapt nam de hoffelijke Egon mijn moeders bundeltje over, haakte zijn arm in de hare en beloofde haar naar een goed en degelijk pension te brengen, van waar ze op haar gemak naar een dienstje zou kunnen uitkijken. Ze had toch wel geld om zich de eerste tijd te redden? Dat had ze niet. Wel had ze een aanbevelingsbrief, bestemd voor de pastoor van de Benedictijnerkerk, een oude studievriend van de pastoor uit haar dorp.
‘Jij hebt de wind om je oren gevoeld en je verlaat je nog op de pastoors? Lieve kind, laat Egon je één ding vertellen, in jouw dorp mogen de pastoors goedaardige sukkels zijn, hier in de stad zijn het regelrechte duivels. En weet je waar ze het speciaal op voorzien hebben? Op meisjes zoals jij. Die
| |
| |
met een aanbevelingsbrief van hun dorpspastoor naar hen toekomen.’ Zijn stem verklonk tot gefluister. ‘Heb je dan nooit gehoord dat de pastoors hier in het geheim allemaal lid zijn van de Jezuïetenorde?’
‘Van de Jezuïetenorde?’
‘Of van de Vrijmetselaars.’
‘De Vrijmetselaars?’
‘Ze hebben hun ziel verkocht aan Schinderhannes.’
Mijn moeder sloeg haar hand voor de mond.
Tegenover elkaar gezeten in een konditorei. Mijn moeder met een duizelingwekkend zoet drankje voor zich. Roze likeur met een amandelsmaak. Haar lippen begonnen er van te kleven en in haar hoofd begon het te tinkelen. Alsof het Kerstmis was, terwijl het voorjaar nog maar net was begonnen. Egon dronk bier, dat was vertrouwd. Maar de verhalen die hij vertelde. Over Jezuïeten die op de jaarlijkse feestdag van hun ordestichter kinderen aan reepjes sneden, de reepjes te drogen legden en er zwepen uit vervaardigden om er hun biechtelingen mee af te ranselen. Over duivels-concilies waarop onschuldige jonge vrouwen... nu ja, ze begreep natuurlijk wel. Ach, gruwelijke vertellingen waren dat. En de regimentskapel marcheerde tararaboem-boem, klets, boem voorbij. Fonkelende helmen, adelaars van puur goud. En de flanerende mannen droegen geruite vesten en de vrouwen hoeden, gegarneerd met exotische vruchten. Zoveel nieuwe dingen, een mens zijn hoofd liep er van om. Wie verstandig was gaf zich maar liever helemaal aan Egon over. Die had goede vooruitzichten en kende de stad.
Achter de hevig klapperende coulissen van de Dorotheeengasse probeerde mijn moeder, zo goed en zo kwaad als dat ging, het vuur onder de koolsoep brandende te houden. Op de Heldenplatz klonken schoten. Het was de executie van een schilderachtige leegloper. Zes vrouwen had hij geëx- | |
| |
ploiteerd, vijf had hij er doodgeranseld. De minst gelukkige van het zestal was mijn moeder. Ze zou me baren toen ze, niet meer in staat het vuur onder de ketel brandende te houden, met het hoofd tussen de handen op haar bed ging zitten om eens diep na te denken of het allemaal nog wel zin had. Zo was mijn geboorte ongewild een daad van de hoogste filosofische orde.
Er waren er niet veel die daar begrip voor hadden. Grillparzer schreef, doelend op deze gebeurtenis, ‘Der Kaiser nickt höhnisch mit dem Kopfe’. Niet meer dan een regieaanwijzing. En nog niet eens zo'n noodzakelijke. Er was er eigenlijk maar één die, desnoods met verbruik van al zijn nog spaarzame krachten, bereid was deze gebeurtenis tot in de verste uithoeken te onderzoeken en dat was ik zelf.
Om te beginnen bij de koolsoep. Die was allang koud geworden en begon al te stinken toen mijn moeder begreep dat het waaien in de stad niet goed voor haar gestel was. Terug naar de luwte waar ze hopelijk in alle eer en deugd haar kind zou kunnen grootbrengen. Om te vervolgen met de boerenschoot waarin mijn moeder terugkeerde, al was argwaan aanvankelijk haar deel.
‘Waar denk je aan?’ vroeg Mitzi, die zich inmiddels in haar keurslijfje gewrongen had en achter me was komen staan. Geuren van tabaksrook en mondwater.
‘Aan de wind, Mitzi, en de gevolgen daarvan.’
‘Malle jongen,’ lachte ze. ‘Je handel heeft je hoofd op hol gebracht. Alles is wind, dat weet je toch. Kom, dan gaan we naar beneden, eens zien of er nog wat te verhapstukken valt.’
Ik knikte en liep, in gedachten verzonken, naar mijn koffer.
‘Daar hebben we de heer en mevrouw Hauser,’ begroette Kunz met de broek ons.
| |
| |
Kunz zei af te stammen van de hofnar van keizer Maximiliaan en dat was een van de redenen dat eigenlijk niemand ooit om hem lachte. En er was nog een reden, een belangrijkere misschien nog. Kunz was ooit eens onderwijzer geweest. In het Zillertal, waar zulke mooie operettes spelen. Maar Kunz had zich niet aan het libretto gehouden. Hij had, zo gingen de verhalen, die je door hem nooit hoorde bevestigen of ontkennen, de kinderen verteld dat de Turken ook mensen waren. Hij had de kinderen verteld dat de Turken helemaal niet bestonden en een uitvinding waren van de ambtenaren die er de schrik onder de bevolking in wilden houden. En zo had hij de kinderen nog heel wat meer tegenstrijdig en dom gebabbel verkocht. Lang kon dat natuurlijk niet duren, want het stond een kk onderwijzer nu eenmaal niet vrij van die narrenverhalen af te steken, of je nu van Maximiliaan zijn dwerg afstamt of niet. Kunz werd uitgeroepen tot vijand van de grondwet, met pek ingesmeerd, in brand gestoken en het dorp uitgejaagd. Dat hadden ze met Kunz gedaan en daarom was de linkerkant van zijn gezicht bedekt met een donkere wijnvlek die dus eigenlijk een brandvlek was. Zó donker en onheilspellend, dat geen vrouw ooit met Kunz naar bed wilde. En omdat geen vrouw ooit met Kunz naar bed wilde, was deze nog zwartgalliger geworden dan hij van huis uit wellicht al was. Kunz hoorde eigenlijk helemaal niet thuis in het land van zang en wijn. Mitzi en ik negeerden hem dan ook zoals alle klanten van mevrouw Bachofen hem negeerden. 's Nachts, als iedereen dronken was en iedereen ruzie had met iedereen, lag dat natuurlijk weer even anders. Dan werd Kunz bestormd met verzoeken om partij te kiezen voor deze of gene. En Kunz koos dan partij, hetzij voor diegene die de grootste mond opzette, hetzij voor diegene die hem de meeste brandewijn aanbood. Kunz was een volslagen karakterloze man. Eerst de dorpsjeugd bederven en daarna zijn keuze la- | |
| |
ten bepalen door kracht of
brandewijn.
Als het heel erg laat was en de meeste meisjes al met een galant vertrokken waren, zocht Kunz mijn gezelschap op. Dan kwam hij zo nonchalant naast me zitten en begon een praatje over het weer of de politiek. Ik bromde dan maar wat omdat ik wel wist waar het hem eigenlijk om te doen was. Terwijl hij onze keizer weer eens uitmaakte voor alles wat lelijk was en daarbij voortdurend over zijn wijnvlek wreef, wierp hij steelse blikken op mijn koffer. Kunz was op de hoogte van de inhoud, want als ik in het café transacties verrichtte, stond hij altijd toevallig in de omgeving. Over zijn wijnvlek wrijvend en schijnbaar naar het plafond starend.
‘Heb je geld, Kunz?’ vroeg ik dan, zonder hem zelfs maar te vragen of hij interesse in mijn koopwaar had.
‘Geld?’ Kunz lachte hoog en kakelend. ‘Geld. Ik leef op brandewijn, goede vriend. Wat moet ik met geld? Ze zeggen dat de Turken ieder moment onze stad kunnen binnenvallen. Wat zou ik met geld moeten doen? Ze pakken het ons immers toch af? Ik zal de enige zijn die er niet op achteruit gaat.’
Ik schopte tegen mijn koffer. ‘Geen geld, geen Zwitsers, Kunz, dat weet je ook wel.’
‘Hi-hi, Zwitsers,’ giechelde Kunz, ‘die is goed, mijnheer Hauser’, en hij stompte me in mijn zij.
‘Mijn waar is alleen voor lui die een fatsoenlijke boterham verdienen, en daar hoor jij niet bij.’
‘Hi-hi, mijnheer bedoelt, voor wie wat te missen hebben, dat is natuurlijk heel wat anders, dat weet mijnheer ook wel.’
Inderdaad, Kunz was een volkomen karakterloze man.
Mitzi en ik dronken koffie en aten een taartje. Daarna ging Mitzi aan haar werk en ik aan het mijne. Het gekakel van Kunz negerend, pakte ik mijn koffer op en begon aan
| |
| |
een tocht langs de betere koffiehuizen. Op straat waaide het nog steeds hevig. De koetsiers zaten ineengedoken op de bok van de fiakers, hun zwarte, violetglanzende mantels klapperden in de wind. Van onder hun hoge hoeden keken tranerige, roodomrande ogen in gele gezichten de straat af, maar of ze iets zagen was niet duidelijk. Ik groette hen vluchtig in het voorbijgaan. Ze groetten niet terug.
Het was een slechte dag. Ik wist uit ervaring dat winderig weer mijn handel niet ten goede kwam, maar waarom dat zo was, daar had ik geen idee van. Had mijn stiefvader misschien toch gelijk gehad en leidt de wind tot niets? Wat zocht ik eigenlijk in deze stad waar het vaker en langduriger waaide dan waar ook in ons land? Ik moest me hier al zoveel laten welgevallen en toch kon ik er niet toe komen te vertrekken. Was het om Alma? Met schrik herinnerde ik me dat ik die dag al eerder aan haar had gedacht. Wind in de straten, mijn hoofd bij Alma, de koetsiers roerloos op hun plaatsen, geen voorbijgangers te bekennen, opwervelende bladeren, de eerste maten van een strijkkwartet, steeds weer opnieuw dezelfde maten en niemand die de moeite nam de naald een duwtje te geven. Het Razoemovskykwartet? Mijn koffer woog loodzwaar. Ondanks de koelte parelde het zweet op mijn voorhoofd. Ik bleef staan, zette mijn koffer neer en knoopte mijn vest los. Juffrouw Kamenow had me zo eens moeten zien. Ze zou me voor zwerver, ja zelfs voor bedelaar hebben uitgemaakt en me ongetwijfeld de toegang tot haar huis hebben geweigerd. Er woei me een plakkaat in het gezicht, burger, uw plaats is hier. Waar? Aan het front natuurlijk. Belachelijk, alsof ik het al niet zwaar genoeg had. Geërgerd frommelde ik het papier tot een prop en wierp het weg. Nee, er rustte geen zegen op deze dag. Het waaide te hard. Zo kon men zijn hoofd niet bij de zaken houden. Men moest voortdurend denken aan de verkeerde dingen. Dat voorkwam weliswaar dat
| |
| |
men aan andere dingen dacht die wellicht nóg verschrikkelijker waren, maar al met al raakte men toch in verwarring.
Het kk Instituut voor folklore lag aan de Mariaplatz en het lag beschut. Men vertoonde er vaak lichtbeelden in een zaaltje waar de vermoeide passant even de benen kon strekken. Die keer werd er aandacht besteed aan de Wachau. Gelukzalig toeval, want het was de streek waar ik was grootgebracht. De beelden waren vaag, spetterig en soms smolten ze geheel weg. Brand in de projectielantaarn. Maar men zat er rustig en ik had mijn koffer bij me mogen houden.
De boeren uit onze streek bleken van een gemiddeld niet te forse gestalte. Ze waren schraal en taai en met hun intelligentie was het zó gesteld dat ze zeker niet zouden hebben begrepen wie bij mijn beschrijving van hen mijn hand voert. Weet ik het zelf eigenlijk wel? Toch waren ze niet dom, die boeren. Als het om hun voordeel ging wisten ze de meest slinkse streken te bedenken om het in de wacht te slepen.
Zodra ze van het land thuiskwamen gingen de luiken voor de ramen en de grendels voor de deuren. De olielamp werd ontstoken. Men zette zich rond de tafel en keek elkaar aan, langdurig en zonder met de ogen te knipperen. Het was de taak van het oudste kind om op de lamp te letten. Bij de geringste flikkering van de vlam diende het alarm te slaan. Tocht! De ouderen grepen dan naar de gereedliggende wissen stro en dichtten daarmee de kieren waardoor de kwaal kwam binnengesijpeld.
Nee, de boeren hielden niet van tocht en ze hadden gelijk. Ze hoefden maar naar mijn moeder te kijken om te weten wat er van kwam. Tocht is beweging en zij leefden in een versteend heelal waarin wat morgen geschieden zou zich in het pleistoceen of daaromtrent ook al had voorge- | |
| |
daan. Een versteend heelal waar ze met hun nagels schilfers vanaf schraapten om er van te proeven. ‘Sacrament,’ zeiden ze dan, ‘wij worden wel goed bedacht.’
Rond de klok van tienen gingen de boeren naar bed. De man sleurde zijn vrouw in de alkoof. Dan diste men elkaar de van de grootvaders gestolen verhalen op. Gelijk oversteken, want het waren wantrouwige lieden, ook als ze door de echt met elkaar verbonden waren.
Mijn stiefvader was van hetzelfde slag. Erger misschien nog. De wieg van zijn grootvader had in Polen gestaan. Ongebruikelijk voor de streek. De tocht die mijn stiefvader naar hier had gestuurd, was de laatste die in zijn familie gewaaid had. Sindsdien was men gaan herkauwen. Mijn stiefvader was een volmaakte herkauwer.
Vanaf het moment dat hij begon te vermoeden dat de wereld tegengesteld draaide aan de richting die hij haar graag zag staan - de eerste dorsmachines verschenen op de velden, er werden wetenschappelijke foto's gepubliceerd van naakte soldaten met volledige bepakking, oorlogen werden door middel van doortrapte telegrammen uitgelokt, de craniologie groeide uit tot een volwaardige wetenschap - had hij een techniek ontwikkeld om al het verteerde op te rispen en er nog eens opnieuw aan te beginnen. Zijn levensprincipe was dat wat je achter de rug had, goed genoeg was om nog voor je te hebben. Dat zette de toekomst in een hecht kader meende hij en je kon er je dag op indelen. Hij haatte onverwachte stoornissen in zijn bestaan. Hij haatte de mensen die hem probeerden aan te praten dat het leven pas de moeite waard was als er zoiets als vooruitgang of verandering te bespeuren viel. ‘Avontuur,’ zei hij, ‘je leeft op die manier maar alle kanten op. Het leven verwaait en er staat er al één klaar om het in een hoek te vegen. Bij al die andere levens die in avontuur geëindigd zijn.’ Zo dacht mijn stiefvader er over.
| |
| |
Zijn levensfilosofie maakte hem tot een geaccepteerd lid van de dorpsgemeenschap. En moest zijn vader nog huwen met een zigeunerin, of toch minstens een Tiroolse, hijzelf mocht zich al een meisje uit het dorp kiezen. Al was het dan mijn moeder met haar naamloze kind.
Ik kreeg twee halfbroers en groeide, ofschoon ik ouder was, op in hun schaduw. In gierende stadsstorm geboren, had ik aanvankelijk moeite met de aanpassing. Toen mijn broers al vloekten en geslachtsdelen benoemden, met namen vol halleluja en hosanna, kon ik nog slechts de naam van mijn moeder lispelen en huilen.
De meiden hingen tweelingkersen aan mijn oren, zetten hun handen in hun zij en lachten... lachten tot ik er nog stiller van werd dan ik al was. Mijn stiefvader zag dat niet graag. Ik herinnerde hem aan de schande van mijn moeder en hij verbeeldde zich dat mijn moeder een even fatsoenlijke vrouw was als alle andere vrouwen uit het dorp. Hij stuurde me dan met mijn broers het veld op. Om achter de koeien aan te lopen en al lopende eelt onder de voeten te krijgen. ‘Dat kan nog van pas komen,’ mompelde hij.
Mijn moeder deed me een mondorgel cadeau en ik leerde mezelf spelen. Ik leerde mezelf zó voortreffelijk spelen dat de koeien er hun gestage gang over de weide voor staakten, om me heen kwamen staan en me aankeken met ogen, zo glanzend, zo groot, dat ik er tranen van in míjn ogen kreeg en bijna niet verder durfde te spelen.
Met mijn schoolopleiding liep het mis. De inspecteur was langs geweest en had me gevraagd of ik de twaalf artikelen des geloofs kende, of ik de akten van geloof, hoop en liefde zonder aarzelen kon voordragen. Hij vroeg me of ik mijn schoenveters kon strikken en of mijn hart voor de keizer klopte. Ik had mijn schouders opgehaald en mijn hoofd in de schortedoek van mijn moeder verborgen. Daarop had de inspecteur ‘pah’ gezegd en ook mijn stiefvader had ‘pah’ ge- | |
| |
zegd en mijn moeder had me dicht tegen zich aangedrukt. Mijn halfbroers gingen wel naar school al werd hun niet gevraagd of hun hart voor de keizer klopte en al hoefden zij artikelen noch aktes op te dreunen. Hun schoenveters strikken konden ze, dat had ik hen zelf zien doen.
Ach, vergeelde foto's, zoete herinnering. De warme geuren van moeders schortedoek, van het deeg in de kom, van de boter in het vat. Tedere geluiden ook: het verschuiven van een stoel in de voorkeuken, het tokken van de kippen, het schuren van de varkens tegen het stalbeschot. Warme zomeravonden waarop mijn halfbroers huiswerk maakten, ik over hun schouders meekeek en niets begreep van wat ze daar alles opschreven. Mijn stiefvader schold me uit voor nietsnut en baliekluiver. Nietsnutten en baliekluivers! Ik wil niet op de dingen vooruitlopen, maar wie op zoek is naar nietsnutten en baliekluivers, die kan het beste op het kerkhof gaan kijken, daar liggen ze zogezegd voor het oprapen. Ik loop tenminste nog rond, al moet men mij niet vragen hoe.
Wie heeft mij verwekt, daar achter die schraal beschilderde coulissen van de Dorotheeengasse? Als het Ahasverus niet was, dan toch een wandelaar uit een al even gruwelijk sprookje. Een zigeuner, een Albigenz, een vogelkoopman? Ik heb in ieder geval dun bloed, het stolt niet, daar zou zelfs het bloed van zeven blonde moeders niets aan verholpen hebben. Mijn stiefvader moet dat beseft hebben en hij haatte me er des te meer om. De angst voor de tocht betekende voor hem het behoud. En wat hij verdrong zou ik later zéker weten: één generatie past men zich aan. Dan stapt men maar weer eens op, gedwongen of omdat men het niet laten kan. En al ben ik in de luwte opgegroeid, het heeft niet mogen baten.
Ik heb de wind horen fluiten. Stokdoof ben ik ervan ge- | |
| |
worden. Zodat ik het nu pas in mijn binnenste kan horen zingen, heel ijl, heel wonderlijk. Het is of je de zee hoort. De zee die pas bij Rotterdam begint maar zich dan ook uitstrekt tot Amerika. Amerika.
Ik weet niet of mijn stiefvader die muziek ooit gehoord heeft. Ik denk het niet. Hij had ook van Amerika nog nooit gehoord. Ik denk dat ook mijn moeder die muziek nooit gehoord heeft. Ook mijn moeder had nooit van Amerika gehoord. Ik heb er bijtijds van gehoord. Omdat ik een uitvinder ben, een ontdekker.
Ik haat lichtbeelden. Ze zijn zo onherroepelijk. Er zou een man geboren moeten worden die ontdekt dat men met de projectie van, pakweg, vierentwintig beelden per seconde een glijdende werkelijkheid zou kunnen creëren. De zaal waarin zich dat afspeelt zou men bioscoop kunnen noemen. Als kind speelde ik vaak met de gedachte dat ik die man zou zijn en dat ik mijn hele leven in de bioscoop doorbracht. Om alleen maar te hoeven zien wat ik zien wilde.
Ik keerde me om naar de bediende en riep hem toe dat hij zijn voorstelling wel kon staken. Tenslotte was ik de enige aanwezige in het instituut en het had geen enkele zin dat hij plaatje na plaatje in de lantaarn bleef schuiven als ik bijvoorbeeld weg zou lopen of mijn ogen zou sluiten om aan een voorstelling van geheel eigen aard te beginnen. De bediende hoorde me niet, of wilde me niet horen. Hij droeg het livrei van de beambtes der tiende klasse. Nietsnutten, dat bleek al uit het feit dat ze niet voor de dienst werden opgeroepen. Doof en blind voor wat ze de cijnsplichtige aandoen. Er is zo weinig begrip in de wereld. Op geen dag lopen van hier suisden de jatagans en bulderden de kanonnen en wie zich daar verre van hield kreeg beelden voorgeschoteld waarmee hij al evenmin geconfronteerd wenste te worden.
|
|