| |
| |
| |
| |
| |
‘The past makes noble fuel. Would you like a cup of tea?’
Vladimir Nabokov, The real life of Sebastian Knight
Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.
J.W. von Goethe, Faust ii
Ich weiss ein Land, das lag so unbeweglich,
Es regte kaum die Glieder wie ein Wurm,
In Ringen schob sich's nach der Nahrung Täglich,
Die Zeit war nur im Glockenschlag vom Turm;
Das Unheil aber naht, so muss ich meinen,
Der Einsturz folgt, wenn erst kein Widerstand,
Die Tollheit hör ich lachen, ich muss weinen,
Denn ach, es gilt mein eignes Vaterland.
Franz Grillparzer, uit Vorzeichen
| |
| |
| |
Deel I
Kaspar
| |
| |
1 Paraplu's
Die dag bleef ik langer dan gewoonlijk op het toilet. Juffrouw Kamenow, mijn hospita, had een kop uit de krant geknipt en deze op de deur geplakt. Hoofdstedelingen trekken massaal westwaarts. Ze wilde me natuurlijk weg hebben. En ik wist heus wel waarom. Dat had met de Turken niets te maken. Niets had bij juffrouw Kamenow ooit met iets te maken. Maar bij mij had alles met alles te maken en daarom bleef ik nog eens extra lang zitten en imiteerde het geluid van winden, dat gaf zo'n aangename kriebeling aan de lippen.
Het verbaasde me niets toen ik haar, na het toilet verlaten te hebben, op de overloop tegen het lijf liep. Ze had me afgeluisterd, ik wist het zeker.
‘Goedemorgen, juffrouw Kamenow,’ zei ik zo achteloos mogelijk.
En zij, eveneens zo achteloos mogelijk, ‘Goedemorgen, mijnheer Hauser. Met uw gezondheid alles in orde?’
‘Zie ik er zo slecht uit, juffrouw Kamenow?’
‘Om u de waarheid te vertellen, mijnheer Hauser, ja. U maakt zich te druk als u het mij vraagt.’ Ze wees op de koffer die ik in verband met mijn werkzaamheden altijd met me meezeul. ‘Altijd maar op pad en nooit een moment rust. Wat u nodig hebt is een beetje ontspanning. Gaat u toch eens naar de opera.’
‘Ik houd niet van opera, juffrouw Kamenow.’
‘U houdt niet van opera? Maar mijnheer Hauser...’ Ze frommelde aan haar keurslijfje alsof ze een briefje, of wie
| |
| |
weet een bankbiljet van tussen haar borsten tevoorschijn wilde toveren. Toen begon haar gezicht te stralen. ‘Misschien houdt u niet van opera, dat is heel goed mogelijk, men kan nu eenmaal niet overal van houden. Maar het panorama van Stuck, mijnheer Hauser.’
Ik begreep waar ze op doelde. Om haar te laten merken dat me dat geen fluit interesseerde beklopte ik mijn koffer. ‘U weet net zo goed als ik, juffrouw Kamenow, dat ik in het panorama niet veel te zoeken heb.’
Ze trok haar neus op. Daar was haar eigenlijk het hele gesprek om begonnen, om haar neus tegen mij te kunnen optrekken. ‘U bent een afschuwelijk mens, mijnheer Hauser,’ zei ze afgemeten, ‘en wat erger is, u bent vermoedelijk ook een slecht mens.’ Ze sloeg haar handen voor de mond. ‘O, wat moet u een slecht mens zijn.’
‘U heeft toch niet per ongeluk in mijn koffer gekeken, juffrouw Kamenow?’
Ze snoof verachtelijk, veegde haar handen aan haar heupen af, keerde me, zonder verder nog iets te zeggen de rug toe en verdween in haar woonkamer. Om er dát te doen wat ik haar al zo vaak had zien doen: kaarsen ontsteken voor het heer van heiligenbeelden waar ze haar leven aan gewijd had.
De straat was verlaten, zoals te verwachten viel. In de verte klonk het gerommel van kanongebulder. Nooit eens rust. Altijd maar commotie en verwarring. Ik vroeg me wel eens af of dat geen nadelige invloed had op mijn handel en of het niet verstandig was op iets anders over te stappen. Maar op wat? Dat was nu juist de kwestie. Muizen maken van deeg, mondorgel spelen, dat waren zaken waar ik aardig in thuis was, maar ook daar is in woelige tijden weinig vraag naar. Misschien dat ik het erbij zou moeten doen. Wie in het één niet geïnteresseerd was had wellicht oog of
| |
| |
oor voor het andere. Maar wat me bovenal bezighield: hoe zou ik juffrouw Kamenow er toe kunnen bewegen de krantekop van het toilet te halen?
Tien uur. Te vroeg nog voor mijn waar. Lusteloos liep ik over de Heldenplatz. De paardevijgen, geurige getuigen van de aanhankelijkheidsparade van de vorige avond, waren nog niet weggeveegd. De straatvegers waren natuurlijk opgeroepen voor de militaire dienst. Zo ziet men maar waar oorlog toe leidt.
Even bekroop me de behoefte de geur van de vijgen te determineren, maar ook daarvoor was het nog te vroeg. Zou de keizer al op zijn? Ik keek schuin omhoog naar het derde venster van links op de eerste etage van het keizerlijk paleis waar, naar de geruchten gingen, de keizer zijn slaapvertrek had. Het raam werd geopend. Ik zette mijn koffer neer en begon uitbundig te zwaaien. Het kamermeisje boog zich over de vensterbank en stortte de inhoud van een nachtspiegel op straat. De dampende straal miste me op een haar na. Misschien is het beter om je vuisten te schudden dan voorbarig te zwaaien. Ja, dacht ik, mijn weg vervolgend, het is beslist beter om je vuisten te schudden. Al hangt het er natuurlijk wel vanaf wie je tegenover je hebt. Dat zijn dingen die het overwegen waard zijn en van een veel zinvoller orde dan die waar juffrouw Kamenow zich mee bezighoudt. Het zijn in zekere zin dingen van landsbelang, al valt het moeilijk uit te leggen hoe dat in elkaar zit. Misschien was het verstandiger mijn hoofd maar bij mijn werk te houden.
O, treurige tijden van dienstbodes, kameniers en linnen-meisjes. Wie in mijn positie verkeert weet hoe hij ze haten moet. Nachtspiegels zijn nog niet eens de ergste dingen die je van die kant te wachten staan. Vaker nog zijn het dingen daar ver voorbij. Stijf samengeknepen lippen, vreemd op- | |
| |
getrokken oogleden, koele, taxerende blikken, niets blijft een mens in mijn beroep bespaard. Die morgen, met de oorlogsdreiging zo nabij, ging het alweer niet anders dan anders. Steeds weer wordt bevestigd wat ik in mijn meest vertwijfelde momenten voor zeker aanneem: het personeel is nog verdorvener dan zijn meesters en het bezit daarenboven niet het vermogen zijn aangeboren slechtheid tenminste in zoiets als goede manieren te verpakken.
De namen en adressen van de cliënten die ik met een huisbezoek vereerde, haalde ik uit het Maandblad voor de Gegoede Standen, de Cultuurschouw. Daarin stonden niet alleen de namen en adressen vermeld van iedere stadgenoot die een onderscheiding had ontvangen, dan wel een bedrag aan de liefdadigheid had geschonken, maar ook van de tallozen die week in week uit de balls en party's organiseerden die onze stad haar faam hebben verleend; een en ander verlucht met staalgravures naar gefotografeerde portretten. Dat laatste had als voordeel dat men mij niet kon afschepen met de eerste de beste dienstmeid of gouverneur die zich voor mevrouw of mijnheer uitgaf. Ik had de portretten van mijn toekomstige cliënten zorgvuldig uitgeknipt en droeg ze bij mijn af te leggen bezoeken op zak. Later belandden ze in mijn portrettenalbum, dat op die manier kon uitgroeien tot een uiterst nuttig document voor het geval de autoriteiten het ooit eens in hun hoofd mochten halen mijn ventvergunning in te trekken. Men moet zich zekerheden scheppen in deze wereld.
Vóór me de rococogevel van het paleis van de familie Herzmanowsky-Orlando, een geslacht zo oud als de wereld en even zo verdorven. De jongste zoon schreef onbegrijpelijke toneelstukken waaruit in ieder geval zoveel duidelijk werd dat hij onze goede stad, haar ambtenaren en burgers een boos hart toedroeg. In de Cultuurschouw had men ter gelegenheid van zijn laatste, schandaalverwekkende stuk
| |
| |
dan ook niet zijn afzichtelijke tronie afgedrukt, maar het portret van zijn diepbedroefde vader die in het onderschrift bij de gravure klaaglijk vaststelde dat hij toch ook nog andere zonen had, onder wie één kk gardeluitenant en één kk gezant bij de Heilige Stoel. Er zijn dingen die wel eens gezegd mogen worden.
Ik belde aan. Een bleek dienstmeisje, ongetwijfeld uit de omgeving van Kärnten afkomstig - waar de lucht zo goed heet te zijn, maar voor wie, vraag ik me altijd weer af - nam me van top tot teen op en stond juist op het punt me naar de leveranciersingang te verwijzen toen ik haar met een elegant gebaar mijn kaartje overhandigde.
‘Ik vraag belet bij uw patroon, jongedame, en zeg hem maar dat het om zaken gaat, zaken het landsbelang betreffende... de eer en goede naam van de familie, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Het meisje aarzelde of ze de deur voor mijn neus zou dichtgooien of dat ze me in de antichambre zou laten. Ik was er op voorbereid. Met een geoefend gebaar schopte ik tegen mijn koffer. ‘Drie jaar geleden heb ik al in drievoud om een nieuwe koffer verzocht. ‘Zo kan ik toch niet bij de hooggeëerde cliëntele aankomen,’ heb ik aan de staatsraad geschreven. Request op request heb ik daarop verzonden, maar een antwoord heb ik nog steeds niet vernomen. Het schijnt een richtlijn te zijn dat wij hogere ambtenaren zelfs de schijn van rijkdom dienen te vermijden. Wij leven, zoals u wellicht weet, jongedame, in een bijzonder land.’ Het meisje begreep het en ging me voor naar de antichambre.
Karl August Herzmanowsky-Orlando had een vlezige kop en kleine kraaloogjes. Een vermoeden van furunkels onder zijn boord. Het soort man dat, nu nog, met de mollige linkerhand spelend rond het gevest van een sierdegen, op een donker schilderij poserend, de dag afwachtte dat hij door George Grosz voorgoed vereeuwigd zou worden. Ik
| |
| |
begon een gesprek over de schoonheid van de kunst en de troost die zij ons kan verschaffen. ‘Vooral in moeilijke tijden, excellentie. En wij leven in moeilijke tijden, zoals u ongetwijfeld weet. Uw vereerde zoon, de kk gardeluitenant zal u daarvan wel op de hoogte hebben gebracht.
Herzmanowsky keek me met een lege blik aan. ‘Mijn zoon,’ zei hij toonloos, ‘is gisteren gevallen, op een kromzwaard gelopen. Die verdomde Turken, ze doen maar aan. Een naam telt niet meer. Het is hoereren geblazen en eten van mensenvlees.’
‘Eten van mensenvlees, excellentie?’ vroeg ik geschrokken.
‘Nou ja, ik bedoel maar, nog even en ook wij zijn niet meer veilig. Mijn zoon, mijnheer, is op slechts dertig kilometer afstand gevallen. Dertig kilometer, een dagje lopen, met de koets een paar uur. En als mijnheer Daimler zijn zin krijgt nog maar een half uur.’
‘De stoplichten niet meegerekend,’ probeerde ik hem te troosten.
‘Het is een kwestie van tijd, met het verstrijken der tijd worden de afstanden kwadratisch verkleind. Maar wat sta ik te bazelen. Waar komt u voor? Troost? Formaliteiten?’
‘Troost, excellentie. Zoals ik al zei, de kunst...’
Hij zuchtte en wees met een vermoeid gebaar op zijn portret, op de bronzen beelden en vazen die de tafeltjes en richels van de ontvangruimte sierden. ‘Kunst, mijnheer, wat koop ik ervoor? Nog niet één gelukkig moment in mijn leven heb ik aan de kunst te danken.’
‘Ik begrijp wat u bedoelt,’ viel in hem in de rede. En ik begon hem te vertellen over mijn kunst, de kunst in mijn koffer die van een geheel ander gehalte was omdat ze een beroep deed op de ware en onvervangbare emoties in de mens. ‘Kunst, mijnheer,’ betoogde ik, ‘die een afspiegeling is van de zoetste dromen die de mens maar koesteren kan. Geen
| |
| |
flauwe, met de penseel getrokken gebaren, geen machteloze, uit brons gegoten poses, geen gezongen lief en leed, noch op de vedel nagetokkelde verrukking.’ En terwijl ik hem met een stortvloed van woorden bleef overdonderen, opende ik mijn koffer.
Het was pas elf uur in de morgen en ik stond al weer op straat. Mijn billen brandden nog na van de trap die zijne excellentie me verkocht had. Ik had nauwelijks de tijd gekregen mijn koffer te sluiten. Flarden van mijn handelswaar staken door de sluiting. Ik dook een steegje in, opende de koffer en bracht mijn materiaal op orde. Het is in sommige tijden niet goed om met je handel te koop te lopen.
Ik had voor die dag nog drie adressen op mijn programma staan, maar de moed was me in de schoenen gezonken. Ik dacht aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan. Het was nog vroeg. Ze zou nog wel in bed liggen en haar kat beschuitjes voeren. Tijdens mijn wandeling naar Mitzi werd ik besprongen door de meest huiveringwekkende visioenen. Dingen waarover men niet spreken kan, zodat men er maar beter aan doet erover te zwijgen. En dan mijn koopwaar. Fatsoenlijke mensen verdedigden de landsgrenzen en ik liep rond in een verlaten stad, zeulend met mijn sleetse koffer en genegeerd door de in groepjes van twee patrouillerende agenten. ‘Pak mij op,’ wilde ik hen toeschreeuwen, ‘ik heb staatsgevaarlijke visioenen, ik hoor turkentrommen slaan en loop rond met ondermijnende waar.’ Maar ik deed het niet omdat ik bang was dat ze me dan in een gesticht zouden gooien of, wat misschien nog erger was, me alsnog voor de dienst zouden laten keuren en dat was wel het laatste wat ik wilde. Ik mocht dan onfatsoenlijk zijn, door als een van de weinigen van mijn leeftijd in burger rond te lopen, het was dan toch een vorm van onfatsoen waarmee ik het leven kon rekken. En daar ging het om: op tijd een steeg induiken en het leven rekken. Want er zouden betere tijden
| |
| |
komen, was me beloofd en in afwachting daarvan dreef ik graag nog een poosje mijn handel.
Ik dacht aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan. Monsterlijkheden in het menselijk bestaan. Wie al bij zijn geboorte op het verkeerde been is gezet blijft huppelen, zijn leven lang. Zoals nog zal blijken, ben ik iemand die, als hij iemand aanspreekt, steeds schichtig achter zich kijkt. Een opgedrongen gewoonte die voortkomt uit het eigenaardige gevoel dat ik mezelf niet ben en dat de ware Kaspar Hauser - onder welke naam ik bij juffrouw Kamenov sta ingeschreven - in onbewaakte ogenblikken achter mij opduikt om me met sissende stem te verwijten dat ik hem gestolen heb, dat ik hem voortdurend voor de voeten loop en niet alleen zijn gebaren imiteer, maar ook zijn heden, zijn verleden en zijn toekomst.
Ik herinnerde me dat ik in mijn jeugd, op het dorp, zo graag eens een film had willen zien waarin deze, mij toen al belagende vreemdeling in een smerig, donker hok zat opgesloten. En, zo verbeeldde ik mij, éénmaal per dag zou er dan een in een zwarte pellerine gehulde verschijning de keldertrap moeten afdalen. De verschijning zou dan zijn hoge hoed afnemen, het olielampje op een schemel zetten en de op de grond uitgestrekte jongen hard in de maagstreek schoppen. Zó hard en herhaaldelijk dat de weerschijn van de zilveren schoengespen van de man me krassen op mijn netvlies bezorgde. Daarop zou de man zijn hoed weer opzetten en even zwijgzaam vertrekken als hij gekomen was. Dit, zo herinnerde ik mij, zou zich iedere dag en gedurende vele jaren moeten afspelen. De taal die de gemartelde jongen in zichzelf sprak - met geen ander dan met zichzelf zou hij ooit een woord gewisseld hebben - zou een taal van raadselachtige herkomst moeten zijn, een mengvorm van vormelijke hoftaal en ongearticuleerde kreten van angst en pijn. En alleen ik zou, als enige kijker in de zaal, weten dat
| |
| |
die jongen de zoon was van groothertog Karl van Baden en Stéphanie de Beauharnais. Dat was het soort film dat ik graag over deze jongen, mijn leeftijdgenoot, had willen zien. En misschien ook wel gezien had, want steeds als ik deze beelden later weer voor me opriep, hoorde ik in mijn achterhoofd het ratelen van een projector, het kuchen, snuiven en giechelen van mijn medebioscoopbezoekers.
Soms liet ik ook wel andere beelden in de film toe. Als het me te verschrikkelijk werd, als ik medelijden kreeg met die arme jongen wiens taal alleen door mij verstaan werd. Dan liet ik Alma de donkere keldertrap afdalen met een schaal gebakken aardappelen, een zilveren sauskom, een mandje sla en een rol verbandgaas. Neerknielend bij zijn verwonde lichaam, zou ze bittere tranen wenen, hem met trillende handen voeren, zijn wonden verbinden en hem strelen. Het geheel overstraald door een onaards licht dat de scène in de smeltende gloed van dierbare herinnering zette en dat aan de kleuren iets roestigs gaf, zoals in de eerste kleurenfilms. Gejaagd door de wind en vervuld van een heimwee naar de tijd dat de films nog stom en vol gebaren waren.
Zinloze mijmeringen op de hoek van de Theatinergasse. Goddank passeerde er een man, een heer zo te zien. Ik klampte hem aan. ‘Excellentie,’ begon ik. De man trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. ‘Ik bedoel natuurlijk, doorluchtige heer,’ verbeterde ik onmiddellijk, want uit het fronsen van de wenkbrauwen begreep ik met een hoge ambtenaar te doen te hebben. ‘Ik beschik hier over het probate middel tegen ambtelijke kopzorgen, onverhoedse zwellingen en vreemde aandoeningen.’ Ik schopte tegen mijn koffer. ‘En omdat we in barre tijden leven...’ De man hief zijn kin en liep verder. Kon er van deze dag nog iets goeds komen?
Mitzi lag nog op bed en voerde haar kat beschuitjes. Zachte,
| |
| |
in thee gedoopte beschuitjes. Ze keek nauwelijks op toen ik binnenkwam. In haar kamer rook het naar laarzenvet. ‘Kom je plaatjes kijken, Kaspar? Je weet de weg.’
‘Je hebt toch geen bezoek, Mitzi?’
‘Alles op zijn tijd, Kaspar.’
‘Het ruikt hier naar laarzenvet.’
‘Het moet in de wereld toch ergens naar ruiken.’
‘Ach ja.’
Maar waarom kwam ik ook alweer? Heel zeker niet om plaatjes te kijken, ook al beschikte Mitzi over de mooiste kaartencollectie die ik ooit gezien had. Groeten uit alle landen van de wereld en uit haar geboortedorp. Eindeloze poesta's en besneeuwde gebergtes, in traditionele kostuums gestoken Walachijse boeren, danseressen uit Napels, herders uit Moravië, kastelen in de Karpaten.
‘Waarom ben ik eigenlijk gekomen, Mitzi? Ik bedoel, juffrouw Kamenow wil me weg hebben. Ze heeft een briefje op het toilet geplakt waarop staat dat alle hoofdstedelingen de stad verlaten. En ze heeft me op de gang aangehouden. Voor de zoveelste keer probeerde ze me tot een bezoek aan het panorama te verleiden en toen dat voor de zoveelste keer niet lukte, maakte ze weer opmerkingen over mijn waar.’
‘Juffrouw Kamenow wil natuurlijk door je uitgenodigd worden, sufferd. Het gaat haar niet om het panorama, maar om jou.’
Daar had ik nog niet eerder aan gedacht. Dat het juffrouw Kamenow om mij te doen was of, beter gezegd, om haar en mij samen. Ze wilde mét mij genieten van die zonderlinge voorstellingen. ‘Hoe oud denk je dat juffrouw Kamenow is?’ vroeg ik peinzend.
‘O, zo oud, Kaspar, je zou haast zeggen té oud. Maar ze heeft een aardig inkomentje.’
‘Ze brandt kaarsen voor heiligenbeelden.’
| |
| |
‘Ach, je moest eens weten waar ik al niet kaarsen voor heb gebrand. Heb je eigenlijk wel een idee waarom juffrouw Kamenow kaarsen brandt?’
‘Omdat het een vrome vrouw is,’ veronderstelde ik. ‘Of misschien uit angst voor de Turken, daar gaan de vreemdste verhalen over.’
‘Ik wed dat juffrouw Kamenow voor geen Turk bang is,’ zei Mitzi, terwijl ze de kat van haar schoot zette en de deken terugsloeg.
Ik keerde me naar het raam en bewasemde het glas. Het was gaan waaien. Flarden van proclamaties, gerafelde en verkleurde erelinten, oude hoeden en sjerpen warrelden op en achtervolgden elkaar langs de huizen. Een enkele voorbijganger liep schuin voorover gebogen en met de hand aan de hoed, tegen de wind in. Waren de paraplu's al uitgevonden? Dan tolden er ongetwijfeld ook door de wind binnenstebuiten gekeerde, met hun ijle staken priemende exemplaren van over het plaveisel. Ik schreef een woord op het bewasemde glas.
|
|