| |
| |
| |
19
Laatste rijlessen
Wir leben in einer Zeit, da die Adlerschwingen des Schicksals hörbar zu unseren Häupten rauschen, in einer Endzeit und Wendezeit, wie sie so vulkanisch vielleicht noch niemals den ganzen Erdball durchschütterte. Es geht darum die Seele, die Würde des Menschen überhaupt mit flammenden Waffen zu verteidigen gegen den satanischen Vernichtungstrieb einer Seelenlosen dämonischen Macht, die gewillt ist, die Welt in ihrem Blut zu ertränken, den Sinn der bisherigen Geschichte auszulöschen und über den Trümmern der heiligen menschlichen Welt eine Weltherrschaft des Untermenschentums aufzurichten.
Der Befreiungskampf mitzuerleben, ist bei aller Furchtbarkeit und Härte des Schicksals hohe Auszeichnung dieses ganzen Geschlechts, jedes Mannes höchste Ehre.
‘Is ie zwart, Florian?’ vroeg Friedrich.
‘Zo ten naaste bij.’
‘Is ie zo groot als, laat ik zeggen, een bouvier?’
‘Als een dog.’
‘Heeft ie klauwtjes of is ie vliespotig.’
‘Hij heeft klauwen, machtige klauwen, Friedrich.’
‘En zijn ogen?’
‘Pientere zwarte bollen. Als hij geëmotioneerd raakt, trekt er een zilveren waas over en lijkt hij met blindheid geslagen.’
‘En zijn vlerken?’
‘Die zou je eerder leerachtig dan satijnig kunnen noemen. Ze hebben een zekere stugheid. Als hij ze op zijn rug vouwt en ook als hij ze spreidt, of wanneer hij ze bij het lopen als krukken gebruikt, klapperen en knisperen ze als de zeilen van een boot bij een windvlaag.’
| |
| |
‘En zijn snuit, Florian?’
‘Een wreed rood bekje met felwitte, vlijmscherpe tanden.’
‘Hij is bloeddorstig, hè Florian?’
‘Jawel, maar voor wie met hem weet om te gaan is hij erg aanhankelijk. Dan blijkt zijn tong onvermoed glad, teder bijna.’
Het was een vreemd spel dat wij daar in de stallen speelden. Het alles vernietigende wit van de laatste sneeuwjachten had de meeste activiteiten op het landgoed onmogelijk gemaakt. Verveling en lotsgebondenheid hadden ons onweerstaanbaar dichter naar elkaar gedreven. Het feit dat ik de lusten smaakte die hem onthouden werden, zette geen wrok meer. Hij begreep, zonder dat ik hem dat met zoveel woorden verteld had, dat ik evenzeer het slachtoffer van Erika's grillen was als hij.
Lusteloos dwalend door de gangen troffen wij elkaar op de meest moedeloze momenten vaak op de kruising van twee gangen, terwijl ik juist van Erika kwam en hij misschien zijn gram probeerde te stillen door het najagen van de duistere schimmen die zich in de gangen manifesteerden. Of we troffen elkaar op de trap in de hall als ik juist van een onzinnige werkzaamheid in de stallen terugkeerde en hij, op zoek naar een opening, het erf opzocht. Onze blikken troffen elkaar dan in een peilloos staren. De flikkering van zijn brilleglazen was verworden tot een hulpeloos blikkeren. Wij deelden een ondraaglijk lijden en zochten leniging van de pijn in een bijna weerzinwekkend begrip voor elkaars situatie. Nooit spraken we over die angstige nacht waarin hij mijn benen omklemd had gehouden. Daar immers lag de verklaring voor het feit dat hij zich zo gemakkelijk in de rol van hoorndrager had laten dringen, zelfs al voor zijn huwelijk. Het leek me ook niet sjiek daarover te beginnen.
Maar zelfs nu we zo behoedzaam elkaars wonden likten, flakkerde de moordlust soms in mij op als hij mij zo smartelijk en deerniswekkend in de ogen keek. Maar vaak ook was het of mijn moordlust versmolt tot een zekere weekhartigheid | |
| |
die me volslagen verlamde en waardoor ik me zelfs kwetsbaar voelde tegenover deze eenzame. Ook hij scheen, evenals Erika en Weininger, vervuld van een heilig willen dat ik hen zo benijdde. Soms had ik het gevoel dat hij doelbewust deze situatie gezocht had om daar de vervulling van zijn leven in te vinden. Het grote lijden op een landgoed, ver van het decadente beweeg van de stad. Terwijl ik nog steeds op zoek was naar het naamloze iets, waarvan ik steeds meer het vermoeden begon te krijgen dat het juist in de stad te vinden zou zijn.
Zekere uitlatingen van Elmer, die inmiddels ontslag had genomen en me eens in de week kwam opzoeken, bevestigden dat vermoeden. Inmiddels echter bleven Hardenberg en ik elkaar besluipen in het door sneeuw afgesloten Wiesen. In zijn pogingen dichter bij mij te komen, begon hij ook een mateloze belangstelling aan de dag te leggen voor Fladder. Niet dat ik ooit nog over het dier praatte. Dat leek me boter aan de galg gesmeerd. Ik had echt niet de behoefte om door iedereen voor gek te worden versleten. Daar kwam bovendien nog bij dat Fladder eerder een erfenis van Weininger dan van de kapitein was. Maar ondanks mijn terughoudendheid over de trouwe metgezel, begon Hardenberg er steeds meer toespelingen op te maken. Het was of hij het dier voor zichzelf trachtte te materialiseren. En waarachtig, een paar dagen na ons gesprek in de stal, beweerde hij inderdaad de vage omtrekken van Fladder te hebben waargenomen. Ik opperde de mogelijkheid dat hij misschien in slaap was gesoezeld door de warme dampen van de paardelijven. Maar hij hield bij hoog en bij laag vol dat hij klaarwakker was geweest. Hij wipte nerveus op de keukenstoel en rookte als een bezetene. ‘Verdomd,’ riep hij plotseling uit, ‘daar zit die doerak, links van het aanrecht, hij eet uit een hondebak, waar of niet?’ Het was waar, zodat ik wel tot de conclusie moest komen dat zijn pogingen tot materialisatie inderdaad gelukt waren.
Of dat nu aan zijn eindeloos gevraag te danken was of aan | |
| |
het feit dat hij zich de laatste tijd aan de Batchari's verslingerd had, was nauwelijks van belang. Ik knikte of ik altijd al geweten had dat hij ooit tot het inzicht moest komen dat Fladder bestond en, dankzij mijn voortreffelijke behandeling, nog steeds groeide.
‘Eulchen,’ zei ik, ‘schenk mijnheer Hardenberg eens een cognacje in, want ik geloof dat hij deerlijk geschrokken is.’
De dwazin waggelde gehaast naar de keukenkast en zette de glazen en een fles op tafel. De zin van ons gesprek ontging haar volledig. Ze had nog nooit een vleermuis in ons huis gezien en zou deze, naar alle waarschijnlijkheid, ook nooit te zien krijgen. Dat weerhield haar er echter niet van vol trouw en toewijding en volgens mijn aanwijzingen, dagelijks driemaal een bak grof gehakt pluimvee voor het dier neer te zetten. Ze was heilig overtuigd van de diepere zin van deze daad, die in haar ogen iets van een heilig ritueel moest hebben. Misschien dat ze juist daarom deze voedering met een ontroerende vanzelfsprekendheid verrichtte.
‘Ik moet je eerlijk bekennen,’ zei Hardenberg na het tweede glas cognac, ‘dat ik dat visioen van jou nooit serieus heb genomen.’
‘Dat lieg je, Friedrich. Diep in je hart heb je me er om benijd. Je was jaloers omdat jou mijn intiemste gedachten onthouden werden. Want daar mogen we het toch wel over eens zijn, een intiemere gedachte dan een waanbeeld is nauwelijks denkbaar. Zolang jij Fladder niet zag was er een muur tussen ons. Je behoefte aan vriendschap met mij was zó sterk, dat je Fladder met alle geweld tot leven wilde wekken. Dat is je nu gelukt. En, vertel eens eerlijk, wat vind je van het diertje?’
Met een wat verlegen en schuldige blik keek hij me aan. ‘Wat denk je, Florian, zou hij zich door mij laten strelen?’
‘Hij laat zich door iedereen strelen die hem zien wil, geloof ik.’
Friedrich stond op en liep aarzelend naar het aanrecht. Fladder keek op van zijn etensbak en begon zachtjes en met ontblote tanden te grommen. Friedrich week geschrokken achteruit.
| |
| |
‘Goed volk, Fladder,’ stelde ik het dier gerust. Fladder staakte zijn gegrom en keek de man, die nu over hem gebogen stond, onderzoekend aan.
‘Jullie worden nog dikke vrienden, dat zie ik zo.’
Hardenberg knikte verheugd. ‘Zou je denken, Florian? Het is een leuk dier, ik meen het.’
Het was een kostelijk trio dat men vaak in en rond de stallen had kunnen waarnemen, als men daar gevoelig voor zou zijn geweest. Twee voortdurend in druk gesprek gewikkelde mannen, gevolgd door een achter hen aan hippende reuzevogel die, de rechtopgaande gang van zijn vrienden imiterend, woest met zijn vlerken tegen de grond sloeg. Jammer dat niemand het kan zien, dacht ik wel eens, het zou het leven op Wiesen zeker hebben opgevrolijkt. Want somber was het wel degelijk. Steeds zwaarder wogen de verplichtingen die Erika van me eiste. Mét het zwellen van haar buik nam mijn weerzin tegen haar toe; de bizarre acrobatiek die het gevolg was van haar gezegende toestand doofde het laatste restje lust in mij. Meermalen smeekte ik haar om, al was het maar tijdelijk, Hardenberg de wacht te laten overnemen. Maar daar wilde ze niets van weten. ‘Geen goeie pikeur, Florian, dat weet je toch evengoed als ik. Of praat hij nooit met je over zijn probleempjes? Jullie zijn toch dikke vrienden?’
O ja, dikke vrienden waren we. Onafscheidelijk in onze pogingen het leven draaglijk te maken. Ons steeds dieper stortend in de hoopwekkende dromen waarvan de geüniformeerde boodschapper Elmer ons wekelijks voorzag. Want ook Hardenberg had zich, in zijn wanhoop, overgegeven aan dit verrukkelijke uitzicht. Geïnterpreteerd weliswaar vanuit zijn wat hij nog steeds humanistische levensvisie noemde, maar niettemin in de eerste plaats gevoed door de branieachtige geestdrift die Elmer ten toon spreidde.
Urenlang kon Hardenberg zich soms verliezen in ingewikkelde theorieën over een jeugdig en mannelijk ras dat de waarden van onze cultuur onbeschadigd door deze warrige | |
| |
tijden kon helpen. ‘Ik begrijp,’ gaf hij met spijt toe, ‘dat dat niet zonder bloedvergieten kan gaan. Maar het moet, willen wij althans iets van onze menselijke waardigheid behouden. Sinds ik op Wiesen ben, heb ik geleerd dat men de handen vuil moet maken om het kostelijk erfgoed van onze beschaving in stand te houden. Wat onze dichters en denkers hebben opgebouwd, dreigt door platte geldzucht veronachtzaamd, ja zelfs vernietigd te worden. Dat stemt tot bitterheid, Florian, veel bitterheid. Maar’, en hij lachte hulpeloos, ‘bitter is nu eenmaal het zoet van de compromissensluiters.’
Fladder baste en zette zich af, om op ooghoogte voor ons uit te zweven. Hij had inmiddels de afmetingen van een volwaardig kalf gekregen en het kostte me steeds meer moeite om zijn dagelijkse honger te stillen.
‘Ik zal nog paarden voor hem moeten slachten,’ zei ik, als antwoord op Friedrich's betoog.
‘Paarden, ja,’ mijmerde Hardenberg, ‘paarden en god mag weten wat nog meer. Het is een lief dier en hij mag niets te kort komen,’ bezwoer hij me plotseling heftig. ‘Denk er om, Florian, dat Fladder niets te kort mag komen. Dieren zijn zo schuldloos, zij mogen niet het slachtoffer worden van onze onachtzaamheid, onze liefdeloosheid zelfs.’
Fladder vond het allemaal prachtig en nam gestadig in omvang toe. En op de dag dat ik, misbruik makend van mijn rentmeesterlijke bevoegdheden, inderdaad het eerste paard slachtte om zijn verpletterende honger te stillen, leken alle stoppen van de groei bij Fladder te zijn doorgeslagen. Ik zág zijn spieren gewoon zwellen, ik zág de vlerken uitdijen tot ze, in omvang gelijk aan de zwarte zeilen van een piratengaljoen, bij de geringste bries begonnen te klapperen.
‘Godallemachtig,’ zei Friedrich ontdaan, toen hij de kop van het kameelgrote dier boven de varkenshokken zag zweven, ‘het paard van Zion is waarschijnlijk opgestaan’, kennelijk doelend op de verhalen over mijn koekoekshuis die ik hem had toevertrouwd.
‘Wat een beul, hè,’ zei ik, Fladder trots op de flanken kloppend.
| |
| |
Friedrich knikte in sprakeloze bewondering.
‘Een heel paard in één keer,’ merkte ik op, terwijl Fladder zich te goed deed aan de ingewanden, die hij tot het laatste bewaard had. Geen knook, geen haar had hij laten liggen. Zelfs de zanderige plas bloed slorpte hij nog naar binnen.
Friedrich, die ademloos had staan toekijken, leek plotseling bevangen te worden door een oude droom. Misschien dacht hij terug aan de dag waarop wij het arendsnest hadden veroverd en begreep hij dat die klauterpartij hem was ingegeven door een nog verderweg liggend verlangen. Wie zal het zeggen? Maar aan die plotseling herlevende schittering in zijn ogen te zien, ontwaakte in hem een oeroud verlangen, een zucht naar het naamloze. Ik zag hoe zich in hem een mythische explosie voordeed die aan zijn aanschijn bijna iets goddelijks verleende.
‘Wat denk je, Florian?’ vroeg hij tenslotte, toen de eerste opwinding zich had omgezet in een onwrikbaar voornemen, ‘wat denk je, zouden we op Fladder kunnen vliegen?’
Het toch zo voor de hand liggende idee trof me, zoals het hem getroffen moest hebben. Mythische verten doemden op. Wiesen versmolt met de aarde. ‘Friedrich,’ zei ik, hem ontroerd in de ogen ziend, ‘dat is... dat is een kans op verlossing.’ Ik drukte hem plechtig de hand. ‘Dit moet gedaan worden, een kwestie van behoud.’
‘Meer dan dat, Florian,’ mijmerde Hardenberg, ‘het is meer dan verlossing en behoud, het is... de vervulling misschien wel.’
‘Het zou mooi geweest zijn als ik het zadel van Zion nog had gehad...’
‘Dat is voorbij, Florian. Dit is het nieuwe vliegen.’
De eerste pogingen leken niet bijzonder hoopgevend. Fladder gedroeg zich bokkig toen hij voor het eerst onder het zadel werd gebracht. Het kostte ons de grootste moeite hem in het gareel te krijgen. De eerste keer sloeg Fladder argwanend de vleugels op de rug. Maar al gauw begreep hij dat wij geen kwaad in de zin hadden en liet hij zich in het speciaal aange | |
| |
paste tuig spannen. Het bit leverde meer problemen op. Pas toen ik de ijzeren stang met leder omwoeld had, liet hij zich ook het bit welgevallen. Maar toen ik me voor het eerst door Friedrich in het zadel liet helpen, sloeg het dier in paniek de vlerken uit, veegde er woest mee over de besneeuwde grond en tuimelde voorover. Ik krabbelde overeind en sloeg mijn kleren af.
‘Vooruit, Fladder, laat je niet kennen.’
‘Misschien is hij te gevoelig om ooit een ruiter te dulden,’ opperde Friedrich.
‘Welnee, gewoon onwennigheid.’
Na drie dagen was het dier zo ver dat het, moeizaam met zijn zeilen vlerkend, kleine sprongetjes over het erf maakte.
Friedrich klapte enthousiast in zijn handen. ‘Het lukt, het lukt,’ jubelde hij.
‘Houd je goed vast, Friedrich, anders stoot hij je nog af.’ Maar ik wist vrijwel zeker dat het dier daar geen behoefte aan had. Het was wel degelijk de onwennigheid die hem parten speelde. In zijn trillende halsspieren las ik de bereidwilligheid, ja zelfs de begeerte, zijn meesters te willen dragen. Zijn pezige, gehoornde, boomdikke poten zetten zich met kracht af tegen de grauw geworden sneeuw. Iedere dag overbrugde hij een grotere afstand. En toen hij, al bijna majestueus, over de villa zeilde en een bijna elegante landing maakte achter de stallen, was de tijd aangebroken dat hij ook een tweede man leerde dragen. Trillend van spanning nam Friedrich achter me plaats. Ik gaf een korte ruk aan de leidsels en ja hoor, na twee, drie korte sprongen verhief Fladder zich, breeduit klapwiekend in de lucht. Een korte ruk aan de linkerleidsel, en Fladder zwenkte naar links; een ruk aan de rechterleidsel, en Fladder zwenkte naar rechts.
Toch duurde het nog enkele weken voor het dier rijp was voor langere vluchten. Met grote ongerustheid zag ik de boxen leeg raken. Tegenover Erika hield ik vol dat het het beste was alle dieren te verkopen teneinde een nieuwe stal op te zetten. Met veel fantasie zette ik haar rekensommen voor | |
| |
waarin ik mijn gelijk trachtte aan te tonen. Geloven deed ze me niet. In haar minachtende blik las ik dat ze vermoedde dat ik de beesten ten eigen bate verkocht. Toch leek het haar niet veel te kunnen schelen en ach, waarschijnlijk prikkelde dit zoveelste bewijs van mijn misdadige instelling haar fantasie wel. Wat kon zij ook vermoeden van onze vermetele exercities?
Elmer besteedde niet de minste aandacht aan het teruglopende paardenbestand. Zelfs onze in zijn ogen toch onbegrijpelijke acrobatische toeren bleken hem niet in het minst van zijn stuk te brengen, toen hij op een middag opgewonden het erf opkwam. Op een motorfiets maar liefst.
‘Vinden jullie hem niet mooi?’ Hij draaide de gaskraan open en keek ons trots aan.
We bewonderden de machine plichtmatig.
‘Ik ben adjudant van Mayer geworden.’
Dat was al een heel ander verhaal. Friedrich sloeg Elmer goedkeurend op de schouder. ‘Bravo, jongen, jij blonde trommelslager van de toekomst.’
Elmer keek hem, stoer rechtop in het zadel gezeten en de benen gespreid, arrogant aan. ‘Wat je lult weet ik niet. Ik ben ook niet gekomen om flauwe smoesjes aan te horen.’
Hij dempte zijn stem. ‘Volgende week gaat het gebeuren. Om twee uur verzamelen bij “Het Brouwhuis”. Van daaruit trekken we op naar het centrum. We zullen de lui een ultimatum onder de neus douwen waar ze niet van terug hebben. Wie dan niet van de partij is heeft voor eeuwig afgedaan. Dan maken we schoon schip.’
Friedrich en ik keken elkaar aan. Friedrich knipoogde. ‘Het paard van Zion is op punt gezet, Elmer.’
Wondrascheck haalde geïrriteerd zijn schouders op en startte de motor. ‘Jullie moeten maar zien. Je laatste kans. Volgende week twee uur. Schoon schip.’
‘Joho, schipper.’
Er stonden nog zes paarden in de stal.
|
|