| |
| |
| |
DEEL III
Communio
| |
| |
18
Het weerlicht aan de horizon
Wach geworden nun sind wir, lange
Schüttelnd das traumwirre Haar,
Fort uns reibend den bleiernen Schlaf.
Und da wir den Blick auf euch heften, kommt uns ein
gutes, aber das fest ist, voll Todes, doch ohne Furcht.
Opnieuw was niets veranderd; meer dan ooit was ik er van overtuigd dat nooit iets veranderen zou. Dat was de ontmoedigende conclusie, waartoe ik een paar weken na mijn daad moest komen. En waar eerst nog de fluisteringen en het geheime beweeg van Otto aan Wiesen de opwindende verraderlijkheid van een moeras hadden verleend, daar leek zich nu alles te verstenen in een groot zwijgen. De lichte walm van decadentie en ongebondenheid die eens met Hardenberg was binnengeslopen, was reeds lang verwaaid en werd, door de raadselachtige verdwijning zelfs geheel uit het geheugen gebannen.
De politie uit de stad verrichtte wat oppervlakkige nasporingen. Hardenberg, die als eerste werd gehoord, – men kon, gezien zijn positie op Wiesen, nu eenmaal niet om hem heen – maakte een grap over een wandelende jood en was verder van iedere verdenking gevrijwaard. Elmer haalde zich de woede van de politie op de hals door de heren in krasse bewoordingen incompetentie te verwijten. Het toch werkelijk lakse optreden van de justitie vond hij ten hemel schreiend. Hier was de kans om een volksheld aan het licht te brengen en men spande zich niet in om deze held op te sporen. Elmer's opgewonden geloei bleek voor de heren geen enkele re | |
| |
den hem op te sluiten. En dat hij zich door zijn uitspraken tot een wel uiterst verdacht sujet maakte, scheen niet eens in het brein van de agenten op te komen. En het moet gezegd worden: in zijn gloednieuwe uniform wás hij ook onkwetsbaar.
Voor Erika was het voldoende dat ze zich hulde in de weduwensmart; rouw verkoos ze niet te dragen. Theerooskleurige organdie, tot boven de knie, godbeter het, stond heel mooi bij haar leed. Zó mooi zelfs dat de politiefunctionarissen het niet in hun hoofd haalden haar mevrouw de weduwe Weininger te noemen. Men ervoer dat als obsceen bij een zo mooie vrouw. Men sprak haar gewoon aan als mevrouw von Salz. Ze was ook eigenlijk nooit getrouwd geweest, speelde men. Een blunder, zoals mensen van stand die zich veroorloven mogen, was ongedaan gemaakt. Men moest daar verder niet te veel ruchtbaarheid aan geven. En toen de jonge onderzoeksrechter, wie de lijnen van het eigentijdse recht kennelijk nog niet geheel duidelijk voor ogen stonden, opmerkte dat de opziener, oud-soldaat Florian, op de dag van de verdwijning de enige aanwezige was op Wiesen, werd hij door een ondergeschikte weggehoond met de opmerking dat hij zijn carrière op die manier wel aardig voor de voeten liep. Niettemin was de stemming nog zodanig dat althans een gedeelte van de publieke opinie wel degelijk recht eiste als er gegronde beschuldigingen geuit werden. Ondanks alles moest ik dus op mijn hoede blijven.
En natuurlijk was het Erika die op haar treiterige en kronkelige wijze misbruik maakte van mijn toch wel hachelijke positie. Mijn verhouding met haar, die juist ook door het verdwijnen van Otto een nog bitterder en perverser bijsmaak had gekregen, begon me meer dan tegen te staan. Het feit dat ze een kind van me verwachtte leverde geenszins de versoepeling in onze verhouding op die ik ervan verwacht had. Meer dan eens liet ze me op pijnlijk vernederende wijze merken dat ik niet meer was dan haar gigolo en dat het kind dat zij verwachtte, mij geen enkel recht gaf op een meer menswaardige benadering; deze bleef, ondanks alles, aan | |
| |
Hardenberg voorbehouden.
‘O, ik weet het wel,’ fluisterde ze me meerdere malen, in een poging opnieuw naar de extase te reiken, in het oor, ‘je bent een beestachtige moordenaar. Aan flarden heb je hem gesneden. Maar ik zal zwijgen, Florian, zwijgen als een massagraf.’ En na nieuwe extravaganties, dodelijk vermoeid, maar met een nog steeds dominerende wil: ‘Je moet altijd bij me blijven komen, Florian, anders lekt het misschien nog uit.’
Chantage, ging het door me heen, je reinste chantage. Maar het had geen enkele zin het haar te verwijten. Ze zou er om gelachen hebben, waardoor mijn stompzinnigheid alleen maar geaccentueerd kon worden.
Wel vroeg ik haar waarom ze het kind niet had laten weghalen. En daar had ze een heel origineel antwoord op. ‘Kind van jou? Ben je nu helemaal gek geworden? Je weet immers evengoed als ieder ander dat het kind van Friedrich is. Met hem ben ik tenslotte verloofd. Stel je voor...’
‘Maar je hebt zelf toegegeven...’
‘Heb ik dat? Ach, dat moet onder invloed van die Weininger geweest zijn, die wist mensen zo wonderlijk te beïnvloeden.’ Ze huiverde theatraal. ‘Een gevaarlijke gek was dat. Het is maar goed, Florian, dat hij uit het zicht is verdwenen.’
Wat een bevrijding van de benauwenis, de opening naar nieuwe verschieten had moeten worden, bleek niets anders te zijn dan het definitieve dichtklappen van een deur. Mijn enige uitzicht op een andere wereld werd nog geleverd door Elmer, die steeds zelfverzekerder en soms beangstigend mannelijk voor zijn leeftijd optrad. Hij was het die, op de spaarzame avonden die hij nog op Wiesen doorbracht, enthousiaste verhalen deed, vervuld van ongebreideld avontuur en verrukking. En dan voelde ik de nijpende jaloezie. Jong te zijn als hij, te kunnen geloven aan al dat wonderbaarlijk nieuwe wat hij voorzag. En hoe verbitterder mijn commentaar was, des te meer raakte hij er van overtuigd dat ik hem benijdde, wat voor hem een reden was om, in zijn jeugdige | |
| |
plaagzucht, zijn beschouwingen en vertogen nog eens extra aan te zetten en in koene vlucht door te stoten naar een aan de mensheid ontstegen droomwereld, waarin eenzame goden de strijd opnamen tegen kosmische lotsbeschikkingen. Op zulke momenten was ik maar al te bereid om, samen met hem, Wiesen onder mij te laten en het voorgoed te zien wegzinken in de prut. Wie zal dit laatste verzinken overleven, Elmer, vroeg ik me dan af. Jij hoort ongetwijfeld bij de uitverkorenen, jij bruine engel van de nieuwe orde. Maar zal mij respijt gegund worden om nog iets te redden van mijn uitzichtloos bestaan tussen de paarden, de modder en Erika? Maar Wondrascheck was té vervuld van zichzelf om op deze vragen antwoord te kunnen geven. Het gebaar van zijn helpend toegestoken hand ging altijd weer over in een nonchalante groet en zelfs die groet verstarde tenslotte tot een maniërisme dat meer bedoeld was om de eigen zelfverzekerdheid te onderstrepen dan dat het nog van een vage solidariteit wilde getuigen.
De eenzaamheid nam dermate verwoestende proporties aan, dat ik opnieuw mijn toevlucht zocht bij Eulchen, die in ieder geval bereid was me zonder duistere bijbedoelingen te ontvangen. Haar gekwaak was de enige taal op Wiesen die nog verstaanbaar was; haar vette dijen braken weerstandloos open voor wie zich begraven wilde in de illusies van het geluk. En ergens diep in dat van loogzeep glimmende hoofd bleek zich de fossiele steen van wijsheid en begrip te hebben genesteld, waar ik al zovele jaren naar zocht. De steen was gevat in een zetting van liefde zoals die, zo verbeeldde ik mij, alleen gesmeed kon worden door hen die, zich verlustigend in hun vrolijk gekwaak en waarlijk gans geworden, door niets afgeleid door dit leven waggelden. Een liefde die geen beslag legt op één enkel persoon, maar zich uitstrekt over de gehele mensheid omdat het ongetwijfeld zo is dat de verblinding geen gevolg is van de gekoesterde liefde, maar dat aan het waarachtige liefhebben de volkomen verduistering van de geest voorafgaat.
| |
| |
Maar het bleek ondoenlijk om in deze duisternis door te dringen en er deel aan te hebben. Deze onmogelijkheid maakte alles nog neerdrukkender dan het al was. Snakkend naar adem liet ik me tenslotte door Elmer verleiden om lid te worden van zijn club.
‘Je hoort er toch thuis, man. Daar vind je de kameraden die dóór blijven knokken.’
En ik moest bekennen dat al die door pijn aangevreten koppen me in ieder geval de troost verschaften dat ik niet de enige was die met zijn onbehagen rond moest zien te komen.
Een groot en oeverloos drinken nam een aanvang. Het was of mijn bentgenoten dermate van de realiteit verwijderd waren geraakt, dat deze nieuwe werkelijkheid voor hen pas tastbaar aanwezig was als men haar door de nevelen van de drank kon ontwaren. En hoewel ik altijd een matig drinker was geweest, liet ik me al gauw meeslepen in het nachtenlange zwalpen en zwelgen.
‘Of je er nu in marcheert, of dat je er uit drinkt, dat maakt allemaal geen zak uit, je komt in beide gevallen op je wenkbrauwen aan,’ grapte Stolze.
Maar voor anderen dan hij leek het inzicht te verschaffen in de, door Elmer zo ontroerend beschreven, kosmische orde. Meer dan inzicht, begreep ik, als ik de volgende dag de mythische botsingen nog in mijn hoofd voelde nagalmen.
‘Weer eens te veel gezopen, mannetje,’ verweet Erika me, schamper lachend, toen ik mijn wrange plichten jegens haar niet naar behoren had vervuld. En natuurlijk had ze de remedie al kant en klaar. ‘Je zou eens aan trouwen moeten denken, Florian, aan je toekomst.’
Ik verweet haar omzichtig dat ik niet anders deed, maar me juist door haar in mijn toekomstplannen geremd voelde.
Ze keek me verwijtend aan. ‘Door mij geremd? Luister wat ik voor je wil doen, Florian.’ En met koele, zakelijke stem bracht ze me op de hoogte van haar voornemen met Hardenberg in het huwelijk te treden. Het feit dat Weininger nog steeds niet officieel overleden was verklaard scheen geen | |
| |
belemmering te zijn. ‘Ik heb me laten scheiden. Ach ja, dat moest wel, gezien mijn zwangerschap. De jonge Hardenberg...’ en ze klopte ausculterend op haar buik, ‘zou toch bezwaarlijk met een naam als Florian, of nog afschuwelijker, Weininger, door het leven kunnen gaan, dat ben je toch wel met me eens? Maar wat kijk je nu toch broeierig. Ik ben nog niet uitgepraat. Als troost, Florian, benoem ik je tot rentmeester over Wiesen; dat is tenslotte geen werk voor Friedrich, daar is hij niet praktisch genoeg voor ingesteld. Hij heeft een goedklinkende duitse naam, dat is welbeschouwd zijn enige kwaliteit. Men zegt dat dat belangrijk is.’
‘Ja,’ zei ik berustend, ‘dat is heel belangrijk en ik neem aan dat ik blij moet zijn met die promotie.’
‘Een herenbaan, Florian. Werkelijk een herenbaan. In een net pak lopen en orders uitdelen. Maar één ding wil ik duidelijk stellen, dat gezuip met die vrienden van je moet afgelopen zijn.’
Ik protesteerde zwakjes, wel wetend dat het geen enkele zin had. In haar ogen las ik de belustheid mij met alle mogelijke middelen te chanteren teneinde haar schandelijke genoegens te kunnen blijven uitleven. Rentmeester op Wiesen. Mijn god, rentmeester en dekhengst in één.
‘En wat dat trouwen betreft, Florian,’ vervolgde Erika mijmerend alsof het zo spontaan bij haar opkwam, ‘ik dacht dat je, gezien je nogal intieme relaties met Eulchen... ik bedoel om je delikate positie hier wat te maskeren...’
Het werd zwart voor mijn ogen. Struikelend baande ik me een weg naar de couch waar ik Erika vermoedde. ‘Het is misdadig,’ stamelde ik handenwringend. ‘Dit mag je me niet aandoen, Erika. Het is... het is... moord.’
‘Moord? Moord?’ lachte ze parelend, ‘wat moord is zul jij wel het beste weten, Florian.’
Ik liet me op mijn knieën vallen en greep me vast aan haar japon. ‘Toe, Erika, heb medelijden, ik ben nog jong, ik moet nog leven.’
Ze knikte. ‘Daarom juist, lieve Florian. Zo'n verrukkelijke | |
| |
stier als jij bent mag ik me toch niet laten ontgaan. O schat, wat zou ik moeten zonder jou?’
‘Maar je hebt Hardenberg toch?’
‘Die wordt mijn echtgenoot, dat is heel wat anders. Hè, waarom begrijp je dat toch niet?’ zei ze, stampvoetend van ergernis, om zich vervolgens over me heen te buigen en door mijn haar te strelen. ‘Je moet het begrijpen, Florian. Het kan niet anders dan zo. Waarom zou ik niet pakken wat me wordt aangeboden? Het is een kwestie van lijfsbehoud.’
Ze sprak de waarheid. Het was een monsterachtige levensdrift die in haar woorden doorklonk.
Het was dan ook geen wonder dat ik prompt na de huwelijksvoltrekking tussen Erika en Hardenberg aan vreemde, ook niet door de nieuwbakken echtgenoot te verklaren kwalen begon te lijden. Een voortdurend droge, stekende keel, alsof ik voor eeuwig in mijn laatste kater zou blijven steken.
‘Ongetwijfeld een neurotische aandoening,’ maakte Friedrich zich er van af en schreef lange wandelingen voor. Zeker om me uit de buurt van Erika te houden, dacht ik, en lachte hem in zijn gezicht uit.
‘Neurotisch, ik weet niet wat dat is, Friedrich. Je kletst maar wat, zoals je altijd doet.’ En ik maakte dus geen lange wandelingen. Integendeel, ik sloot me op in het souterrain van de villa, waarin ik geacht werd, in afwachting van mijn reeds afgekondigde huwelijk met Eulchen, een knus nestje te bouwen. Dagenlang ijsbeerde ik door de lage, beschimmelde ruimten, greep in wanhoop naar mijn keel of staarde dof voor me uit. Honderden kilometers legde ik op die manier af; in rechte lijn gemeten voldoende, besefte ik, om aan de wurgende greep van Wiesen te ontsnappen. En toen dat besef in al zijn bitterheid tot mij was doorgedrongen, staakte ik prompt deze zinloze tochten en ging op de grond zitten, met het hoofd op mijn armen, overgeleverd aan de schimmels en algen van de vergetelheid. Mijn huid begon branderige vlekken te vertonen, roodachtige blazen waaruit een jeuk veroor | |
| |
zakend vocht sijpelde. ‘Scabies carcera,’ concludeerde Hardenberg met vilein genoegen, maar hij wist niet, zoals ik dat tot mijn grote treurnis ontdekte, dat deze vreemde kwaal een magische uitwerking op Erika had. Eerder dan dat het haar afschrikte, schepte ze er behagen in haar roomblanke huid tegen de openspattende blazen te schurken, zodat het jeuken en branden zich tot diep in mijn kruis voortplantte; iets waarvoor Erika's huid merkwaardig genoeg ongevoelig bleek te zijn.
Mijn enige troost bestond uit het feit dat mijn afzichtelijke kwaal een geldige reden was om af en toe de stad op te zoeken en me daar onder de kameraden te begeven.
‘Jammer,’ zei Elmer op een keer, ‘dat je met die ontoonbare ziekte zit. Anders had je meegekund. Morgen marcheren we op tegen de fabrieken van die oude Weininger. De hele boel gaat aan puin. De politie heeft toegezegd zich afzijdig te zullen houden.’
Ik veerde op. ‘Dat is het, Elmer. Natuurlijk.’ In een flits begreep ik waar mijn kansen lagen om aan de wurgende greep van Erika te ontsnappen. Als de jongens doorzetten, zou Erika me niet meer met mijn jodenmoord kunnen chanteren.
Vanaf dat moment kwam er een einde aan mijn periode van isolering. Het steken in mijn keel nam af, de uitslag verdorde, de korsten verbrokkelden en vielen in een drie dagen durende sneeuwjacht van me af. In die tijd ruimde ik koortsachtig het souterrain uit, plaatste de meubeltjes die ik als huwelijksgeschenk van Erika en Hardenberg gekregen had en versierde de muren met wervingsaffiches, die Elmer me in groten getale bezorgde. Nóg moest ik bukken onder Erika's chantage, maar de wetenschap dat er een einde aan kon komen, schonk me nieuwe levenskracht.
Argwanend bekeek Erika mijn in het nieuwe uniform gestoken vrienden, die de trouwdag opluisterden.
‘Wat moet dat gepeupel hier over de vloer?’ vroeg ze geërgerd.
| |
| |
Lachend antwoordde ik haar dat ik, ondanks dat ik rentmeester was geworden, trouw bleef aan mijn klasse.
‘Uitstekend, Florian,’ prees Hardenberg, ‘je toont karakter.’
Nadat ik Eulchen volkomen laveloos naar bed had gebracht, vierden we, in aanwezigheid van de voormalige weduwe Weininger, de geslaagde plundering van Weininger's Textiliën A.g. Wit van woede, maar zonder ook maar één maal uit haar rol te vallen, hief Erika samen met ons het glas. De woede stond haar nog mooier dan de niet gedragen rouw. Ook Hardenberg, de voortijdig op non-actief gestelde echtgenoot, werd er door getroffen en zocht zijn troost in een drinkgelag dat niet meer van deze aarde was. Brullend hief hij mede de door mijn kameraden gescandeerde leuzen aan. Boerend en kotsend vervloekte hij Erika, die hij voor deze gelegenheid namen gaf als ‘oude orde’ en ‘verkalkte burgertrut’ en ‘smouzenmadam’. Languit op een sofa gelegen, kroelde ik de genoeglijk spinnende Fladder onder zijn vleugels.
|
|