| |
| |
| |
17
En ziet, de hemel breekt open...
...Hoch über unsre Herzen stieg die Flut.
Bis an die Lippen stehen wir im Leid.
das alle Nächten zu den Sternen schreit.
Für was, für was vergoßen und vertan,
da Gott sich von dem Opfer abgewandt?
Wie Löschte Herzblut auch den Weltenbrand?
Beweint uns nicht, fragt nicht nach dem Gewinn,
Wir sind der Strom der sich ins Meer ergoß,
und ist kein Tropfen, der vergebens floß:
das Opfer ist des Opfers letzter Sinn.
Wekenlang hadden regen, sneeuw en storm elkaar in trieste en tot bevingen en zwarte vlekken leidende regelmaat afgewisseld. Veelvuldig waren de dagen waarop ik me met de moed der wanhoop aard en zin van de dingen afvroeg. Vaak in het gezelschap van Hardenberg, die zich evenals ik leek te hebben overgegeven aan de onvermijdelijke loop van gebeurtenissen zoals deze zich op Wiesen voordeed: onstuitbaar en op geen enkele wijze in het voordeel van Hardenberg of mij te verklaren, zelfs niet met de meest onbeschaamde drogredenen.
‘Het is,’ zei Hardenberg op een dag dat de verschrikkingen van de natuur zich in alle hevigheid deden gelden, ‘dat ik nog steeds weiger te geloven in een komplot van welke aard dan ook – mijn wijze van denken verzet zich daar tegen – maar het valt niet te ontkennen dat de mens de neiging heeft | |
| |
terloopse en willekeurige voorvallen in te passen in een universeel geheel, dat men dan de zin der dingen noemt. Een komplot dus. Alleen, men weet niet, en men zal dat hoogstwaarschijnlijk ook nooit achterhalen, door wie en om welke reden het is opgezet, noch zal men ooit van tevoren kunnen bepalen wie er het slachtoffer van wordt.’
Dat was een hele bekentenis voor een man die zich altijd had laten voorstaan op zijn nuchterheid.
Vergeleken bij hem voelde ik me nog steeds een boerenpummel en zelfs het feit dat Erika uiterst tevreden over me leek te zijn, was voor mij nooit een reden geweest me daarop te laten voorstaan of er een houding van zelfverzekerdheid aan te ontlenen. Daarvoor voelde ik me altijd te veel het slachtoffer van de machten waarover Hardenberg zojuist gesproken had. Ik bekende hem dit en hij schrok daar zó van, dat hij verschrikt naar de plaats keek, waar eens het sterfbed van de kapitein had gestaan. Een week na het verscheiden van von Salz was diens kamer hem immers als domicilie toegewezen.
Ik schudde het hoofd. ‘Nee, mijn beste, daar moet je het niet zoeken, het is niet door hem dat de gebeurtenissen zo'n angstwekkende samenhang vertonen.’ Maar onmiddellijk bekroop me de twijfel over die uitspraak. Was het niet aan von Salz' keel dat de vleermuis ontstegen was? Een toeval, troostte ik mezelf. Von Salz was een stug roker geweest. Hier was slechts sprake van nicotinedampen. Maar het was Otto geweest die de dampen tastbare vorm had gegeven. Er was er één die komplotten smeedde.
‘Jij gelooft niet in een god, hè Friedrich?’
Hardenberg schudde zijn hoofd.
‘Dus je gelooft ook niet in het objectieve bestaan van goede en kwade machten?’
Hardenberg lachte en liep naar de huisbar om de glazen nog eens vol te schenken.
‘Een muziekje, Florian?’ en hij slingerde de pathéfoon aan en legde een plaat op. Een zwaar galmen vulde het vertrek en riep herinneringen wakker aan de nadagen van de krijger.
| |
| |
Hardenberg observeerde me geamuseerd, met een blik waarin ik weer iets van zijn oude arrogantie herkende.
‘Ik geloof nog steeds in de mens, Florian.’
O, wat een weerzinwekkende uitspraak. Hoe kon een man, die tot aan zijn nek in Wiesen zat en er wel nooit meer aan zou ontsnappen, een dergelijke platitude over zijn lippen krijgen? Hoe kon je, als klootzakken onder elkaar, dergelijke wantaal bezigen? Waarom bekende hij niet eerlijk dat de mens de voltrekker van zijn eigen of andermans noodlot was?
‘Het is allemaal Otto zijn schuld,’ zei ik bokkig, zijn opmerking schijnbaar negerend. En waarachtig, Hardenberg ging er gretiger op in dan ik verwacht had.
‘Otto, die epileptische griezel, die monomaan?’ riep hij met overslaande stem uit en beende driftig naar de pathéfoon en schoof met een bruusk gebaar de arm terzijde.
‘Hij heeft je verhouding verziekt, hè?’
Friedrich keek me broedend aan. ‘Dat is het nu juist, ik weet het niet.’
Ik deed hem verslag van mijn laatste bezoek aan Otto. Hardenberg luisterde met stijgende beklemming. Hij begon nerveus in zijn neus te peuteren en geneerde zich niet de kleverige substantie tussen zijn vingers tot rolletjes te draaien.
Hij is geschokt, dacht ik, tot diep in zijn ziel. Hij denkt dat een pummel als ik dergelijke verhalen niet zou kunnen fantaseren. Zijn gebrek aan beoordelingsvermogen schenkt hem het vernietigende inzicht. Ja, bedacht ik grimmig, de waarheid wordt altijd geopenbaard aan hen die er het minste op zijn voorbereid.
We bleven vervolgens gedurende lange tijd zwijgen. Zelfs onze glazen roerden we niet meer aan.
‘Ja,’ zei Hardenberg tenslotte, nadat zich nog ettelijke wolkbreuken boven Wiesen hadden ontlast, ‘ja, in metafysische zin zou je misschien van schuld mogen spreken, maar dat neemt niet weg dat hij gestoord is. Hij zou in een inrichting geplaatst moeten worden.’
| |
| |
‘Alsof wisselbaden en elektroshocks hem nog zouden kunnen dwarsbomen in zijn onbehaaglijk streven.’
‘Nee,’ zei Hardenberg op docerende toon, ‘dit moet psychologisch worden aangepakt. Hij moet met zijn waan geconfronteerd worden. De waan moet zichzelf bestrijden als het ware. De offeraar moet zich omhullen met de huid van het offerdier. Het heeft iets te maken met schizofrenie, hoe moet ik je dat nu uitleggen?’
Ik werd argwanend, hoewel het idee me meer begeesterde dan ik kon verklaren.
‘Dat soort toverspreuken heb ik maar al te dikwijls van Otto zelf gehoord.’
Hardenberg knikte instemmend. ‘O, hij is heel verantwoord in zijn waan, hij heeft hem fraai opgebouwd, heel consequent, er is geen speld tussen te krijgen. Maar misschien heb je wel gelijk, Florian... mogelijk is hij te gevaarlijk om op te sluiten.’
Misschien was dat het verlossende woord waar ik op gewacht had. Natuurlijk, ik was door Erika al op punt gezet, ik had alleen gewacht op het moment waarop een buitenstaander als Hardenberg mijn voornemen zou wettigen met de leuterpraat waarmee men zich in deze wereld aanzien schijnt te kunnen verwerven.
‘Het zou heel Wiesen ten goede komen,’ mijmerde ik hardop, ‘en Otto zélf misschien nog wel het meest,’ ging ik verder, zonder ook maar enige moeite te doen de sympathie die ik, ondanks alles voor hem voelde, te verdoezelen.
‘Hij fascineert je, hè?’
‘Ja,’ zei ik, ‘het is of ik hem al ken van voor mijn geboorte... onzin natuurlijk... ach, allemaal flauwekul... die vent moet weg...’
Ik trof mijn voorbereidingen zorgvuldig en vermeed de eerstvolgende dagen ieder gezelschap, zelfs dat van Erika. Wondrascheck nam me met nauw verholen spot op en riep me op sarcastische toon na dat ik de groeten kreeg van Stolze. ‘Je | |
| |
moet een hele bink zijn geweest in de oorlog.’
‘Ja, Stolze kan het weten,’ omzeilde ik verdere discussie en vervolgde mijn voorbereidingen. Als datum had ik een dag bepaald waarop Erika en Hardenberg, zoals ik had weten uit te vissen, naar de stad zouden gaan om financiële transacties af te wikkelen. Eulchen leverde geen problemen op, evenmin als Witold, die te oud was om uit zijn ogen te kunnen kijken. Elmer bracht al zijn vrije tijd in de stad door, bouwend aan zijn toekomst. Hij had me al verteld dat hij binnen niet al te lange tijd vrijgestelde zou worden en Wiesen voorgoed de rug zou toekeren.
‘Alleen de ratten bivakkeren dan nog op de zinkende praam, Florian.’
Regen noch wind kon mij deren. Integendeel, juist in de nukken en grillen van het weer zag ik de ultieme bevestiging van de gerechtvaardigdheid van mijn voornemen. En dat ik dat goed had gezien, bewees Otto mij zelf, toen hij op de voorgenomen dag al gepakt en gezakt, en tot in de puntjes gekleed, mij zat op te wachten in zijn gruwelkabinet. Ik trok verbaasd mijn wenkbrauwen op bij het zien van de drie uitpuilende koffers en sprak mijn verwondering uit over het fonkelnieuwe avondkostuum, dat hij kennelijk voor deze gelegenheid had aangeschaft. Smetteloos wit vest en plastron, modieuze cummerband, fonkelende lakschoenen, glanzende revers, zwartzijden naad langs de broekspijpen, witzijden sjaal, cilinderhoed en wandelstok met ivoren knop; het was werkelijk verbluffend.
‘Verwachtte je me, Otto?’ vroeg ik verbluft.
Weininger knikte stijfjes en wees op het ontruimde vertrek. ‘Sporen hoef ik niet na te laten, ik ben er van overtuigd dat jij alles in je herinnering zult bewaren, Florian. Alleen deze drie koffers zou ik graag mee willen nemen, als je er geen bezwaar tegen hebt. Ze bevatten wat familiepapieren, brieven, bescheiden, het zijn persoonlijke zaken, van geen enkel belang voor een ander. Als je het niet gelooft, kijk je het maar na.’
| |
| |
‘Waarom zou ik je niet geloven, Otto? Neem ze gerust mee, die koffers.’ Het deed me werkelijk plezier dat ik hem op het laatst, nu alles beslist was, terwille kon zijn.
‘Ik had de koffers natuurlijk ook wel naar mijn vader kunnen laten sturen,’ lichtte Otto toe, ‘maar ach, de man is al oud, ik ben bang dat het leed van ons geslacht hem te zwaar zal wegen. Want geloof me, Florian, de geschiedenis van ons geslacht is geen vrolijke. En aangezien vader al opgescheept zit met het leed van ons ras, wil ik hem de herinnering aan het leed van de familie maar liever besparen. Een kwestie van psychische economie, want, mijn god, die man staat nog heel wat te wachten. Nee, dan ben ik gelukkiger af, wat jij, Florian?’
Ik knikte aarzelend en drong met moeite de opkomende tranen terug.
Weininger boog zich voorover en maakte zoete lokgeluidjes. Fladder kwam aangewaggeld en legde zich voor de voeten van zijn meester ter ruste. Otto streelde het dier over de kop. ‘Nee Fladdertje, nu niet slapen. Baasje gaat op reis. Je wilt toch wel afscheid nemen van het baasje?’
Het dier maakte een hoog en snorrend geluid en streek met zijn kop langs de broekspijp van zijn baas.
‘Een lief dier, vind je niet, Florian?’
Ik knikte nogmaals. ‘Kom, Otto,’ zei ik schor, ‘het is zo ver.’
‘Het is er anders geen weer voor.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Wat maakt het uit, Otto.’
Weininger kwam waardig overeind. ‘Ach, nu zou ik toch bijna iets vergeten.’ Hij liep naar de bijna lege boekenplanken en pakte een lederen foudraal dat hij vervolgens zorgvuldig in zijn broekzak stak. Hij merkte mijn argwanende blik op en zei: ‘Het is niets, Florian, een persoonlijk aardigheidje, anders niet.’
Ik nam twee koffers op en droeg ze naar de gereedstaande wagen. Het paard stond roerloos tussen de dissels en liet de neerplenzende regen gelaten over zich heen gaan. Otto wierp | |
| |
de derde koffer in de bak en hees zich naast mij op de bok. Zwijgend wees ik hem op een paardedeken, die hij met een dankbare blik om zijn schouders wierp. Aan de leidsels sjorrend keek ik nog even achterom en zag Fladder, majestueus als een heraldische vogel, op de koffers tronen. ‘Piiii-iiii,’ zong het dier uitgelaten.
De tocht verliep voor het grootste gedeelte in stilzwijgen. Zo nu en dan waarschuwde Otto me voor een kuil in de weg, of vloekte hij binnensmonds op het weer.
Zijn waardige kalmte verontrustte me nog meer dan zijn epileptische aanvallen dat hadden gedaan. Geen spoor van angst of gespannenheid viel van zijn gezicht af te lezen. Niets wees er op dat de situatie hem te machtig zou worden. Nooit eerder had ik Otto zo gezond en zo volmaakt kalm gezien. Ik observeerde hem nauwkeurig vanuit mijn ooghoeken; zijn lippen bleven van het helderste, vlezigste rood dat men zich maar voor kan stellen.
‘Je voelt je toch wel goed, hè Otto?’ vroeg ik bezorgd.
Otto glimlachte vaag. ‘Uitstekend, Florian, meer dan uitstekend.’ Zijn antwoord beangstigde me en ik gaf een driftige ruk aan de leidsels om het paard tot meer spoed te manen.
De wagen bonkte en schokte over de slecht onderhouden weg, maar Otto bleef kaarsrecht en met de handen op zijn knieën zitten. Dat de paardedeken al doorweekt was scheen hem niet te deren.
Zwijgend liepen we het open veld over naar de bosrand. Ik had er eerst nog op aangedrongen de koffers maar op de wagen te laten, maar Otto wilde er onder geen beding van weten. Het was een heel gedoe om die loodzware koffers over de drassige weide te slepen en meer dan eens stond ik op het punt ze te laten vallen. Maar Otto, die het scheen aan te voelen, keek me dan met een dwingende blik aan, zodat ik het niet waagde mijn voornemen ten uitvoer te brengen.
Mijn voormalige wolkenkoekoekshuis bood een treurige aanblik. De verkoolde balken staken sinister af tegen de loodgrijze lucht. Otto zette zijn koffer neer en schudde, na de om | |
| |
geving in zich te hebben opgenomen, bedroefd het hoofd.
‘Had je werkelijk geen waardiger plaats kunnen bedenken, Florian? Dat valt me van je tegen.’ En zuchtend vervolgde hij, ‘zelf zoiets kun je schijnbaar niet aan anderen overlaten.’
‘Het spijt me, Otto, ik ben erg gehecht aan deze plaats. Zodoende dacht ik...’
‘Ach, laat ook eigenlijk maar zitten,’ zei Otto en maakte een hoofdbeweging in de richting van de altaarsteen. Ik knikte. Weininger wierp de deken van zich af, voelde aan zijn strikje en trok de zijden sjaal recht. Vervolgens keek hij omhoog en groette met een zwierig handgebaar de vogel die nu roerloos boven hem hing. En zich weer tot mij wendend: ‘Beloof me één ding, Florian, zorg goed voor Fladder en bedenk dat hij evenveel liefde teruggeeft als hij ontvangt.’
‘Ben je nou helemaal gek,’ barstte ik los. ‘Ik wil met dat beest niets te maken hebben. Kapotschieten zal ik hem.’
Otto glimlachte medelijdend: ‘Bespaar je de moeite, Florian, Fladdertje is onkwetsbaar. En wat die liefde betreft, het maakt hem eigenlijk niet veel uit van wie hij die krijgt. Hij heeft natuurlijk wel zijn voorkeuren, maar ach...’
We waren aan de altaarsteen gekomen. De regen had de laatste bloedresten weggespoeld. De lei glansde duister en onheilspellend.
‘Een laatste verzoek, Florian,’ zei Otto op krachtige, dwingende toon en haalde het foudraal uit zijn jaszak. Hij knipte het deksel open en hield me een ouderwets, rijk bewerkt pistool voor. ‘Ik zou graag willen dat je de executie met dit pistool voltrok; het is geladen met een zilveren kogel.’
Ik protesteerde heftig. Liever voltrok ik het vonnis met mijn eigen dienstpistool. Ik vreesde dat ik, door aan zijn verzoek te voldoen, op de een of andere wijze nog dieper in zijn kabbalistisch theater betrokken zou raken dan al het geval was. Maar Weininger scheen zelfs de mogelijkheid niet te overwegen dat ik mijn eigen wapen had verkozen. Zonder verdere omhaal drukte hij mij zijn pistool in de hand en ging op de altaarsteen staan. De handen losjes in de zakken van | |
| |
zijn jasje, de cilinderhoed correct op het hoofd, de tanden licht ontbloot en de kin geheven: gereed voor de universele kiek.
De vleermuis hing, nog steeds roerloos boven Weininger's hoofd. Het was opgehouden met regenen, Otto's sjaal wapperde lustig in de opstekende wind. Ik woog het pistool in de hand, strekte mijn arm en liet mijn wijsvinger langs de haan spelen. Vervolgens deed ik een paar passen voorwaarts en keek Weininger strak in de ogen. ‘Stond dit allemaal in de protokollen, Otto?’ vroeg ik fluisterend.
Weininger keek me spottend aan. ‘Wat doet het er verder toe, Florian?’ In zijn ogen begon een onaards licht te stralen. Was het verrukking, waanzin, of beide? Ik aarzelde.
‘Wat sta je te treuzelen, man?’ vroeg Otto ongeduldig.
Het was stom, maar ik had niet voorzien dat Otto de altaarsteen als plaats van executie zou verkiezen. Door het hoogteverschil was ik niet in staat het pistool tegen zijn slaap te drukken. Een vervelende bijkomstigheid die de heiliging van de scène danig ontkrachtte.
‘Je zult op een balk moeten gaan staan,’ zei Otto geïrriteerd, ‘mijn god, jongen, kun je dan niets helemáál goed doen?’
Zachtjes vloekend en met het schaamrood op mijn kaken, liep ik naar de resten van de hut en sleepte een verkoolde balk naar het altaar en ging er op staan. Met moeite wist ik me in evenwicht te houden. Ik ontgrendelde het pistool en legde aan. Het was of ik Otto's hartslag door de loop tot in mijn vuist voelde bonzen.
Het was geen luid weerkaatsend schot, de mogelijke echo werd gesmoord in het gebladerte. Het was een kort en droog geluid, alsof iemand een zak cement had laten vallen. De plaats waar de zilveren kogel door zijn slaap was gedrongen, vertoonde niet meer dan een nietig gaatje, waaruit slechts weinig bloed sijpelde. Ik voelde me opgelucht door het feit dat de executie zich zonder misbaar had voltrokken. Ik wierp het pistool op de grond en raapte de hoed op, die een paar | |
| |
meter was weggerold. Toen nam ik Otto in mijn armen om hem naar de kuil te dragen die ik een paar dagen geleden al gegraven had. En ziet... de hemel brak open, het zonlicht sloeg neer als een gouden regen en zette de resten van de hut, de altaarsteen en het bos in een machtige gloed. Met plechtige tred, de ogen hemelwaarts gericht, droeg ik mijn vriend naar zijn laatste rustplaats. Vanuit de lucht, vanuit de grond, vanuit het woud klonk een aanzwellend lied, waarin ik al spoedig het Dies Irae herkende. En, voortgedreven door deze engelenzang, kon ik niet nalaten deze huiveringwekkende tekst mee te zingen.
‘Dies Irae, dies illa
Solvet saeclum in favilla:
Teste David cum Sybylla...’
En bij de strofe:
‘Zie daar zal een boekwerk wezen,
Waarin alles staat te lezen,
Waarop wordt vooruit gewezen...’
klonken hemelse pauken en werd het goud van de laaiende zon doorschoten van een ijskoud violet. En met bevende stem vervolgde ik:
‘'k Bid u smekend en gebogen,
't Hart vermorzeld voor uw ogen,
Met mijn eind heb mededogen...’
Ja, het was een zware gang, al voelden mijn armen nauwelijks het gewicht van de gestorvene.
Toen ik bij de kuil was aangekomen, legde ik Otto op een eveneens van tevoren bereid rustbed van takken en bladeren. Uit hemel, woud en bodem klonk nu ook bazuingeschal en het rinkelen van tamboerijnen. Otto's kleren begonnen, door de onverwachte zonnewarmte, te dampen. Rond zijn stoffelijk overschot vormde zich een fijne mist, waarin het zonlicht brak in alle kleuren van de regenboog.
Het gezang en de muziek verstomden. De hemel trok weer dicht en opnieuw begon een kille motregen te vallen. Alles was weer als voorheen; aan mijn voeten lag een dode. Pas nu | |
| |
realiseerde ik me de ernst van de situatie. Ik had domweg een moord begaan. Weliswaar had ik alle voorzorgsmaatregelen getroffen om Weininger in het niets te laten verdwijnen, maar ik begreep dat ik de rest van mijn leven met schuld beladen zou zijn. Een hevige woede greep mij aan. Het was allemaal de schuld van dat zwijn dat me, in zijn waanzin, zo ver gedreven had. En hij moest het met satanisch genoegen gedaan hebben, want natuurlijk had hij ook geweten dat de vleermuis, als een eeuwigdurende beschuldiging boven mijn hoofd zou blijven zweven.
‘Vort,’ schreeuwde ik tegen het beest, ‘maak dat je wegkomt’, en ik probeerde hem te grijpen. Maar het dier wiekte doodkalm buiten mijn bereik. Nijdig gaf ik een trap tegen het lijk, waardoor Otto's mond openviel. De matglanzende gouden tanden brachten me buiten zinnen. Ze benadrukten nog eens de spottende grijns die op zijn gezicht te lezen stond. Verwensingen uitend en hem tot in eeuwigheid vervloekend, boog ik me over hem heen en begon aan de gouden kiezen en tanden te rukken. Ik moet ze hebben, zoemde het door mijn kop, die vuile grijns moet van dat smoel. Ik greep een tak van het rustbed en beukte er mee op zijn gebit. De tanden kraakten en verbrokkelden in zijn mondholte. Toen viel mijn blik op de ringen aan zijn vingers. De smeerlap. Louter om mij te tarten, had hij zijn volledige bezit aan gouden ringen aan zijn vingers gestoken. Wel twee, drie ringen per vinger. Ringen met briljanten, met diamanten, met robijnen en amethisten. Een stuitend vertoon van rijkdom en wansmaak.
Hijgend, en met een waas voor mijn ogen, greep ik naar mijn achterzak en pakte een knipmes.
‘Ze zullen je niet kunnen identificeren, vriend,’ stamelde ik met raspende stem, en sneed de vingers een voor een van zijn handen. Een steeds lastiger wordend karwei, naarmate mijn eigen handen meer met bloed besmeurd raakten. Meer dan eens glibberde het heft uit mijn handen. Eén keer schoot het lemmet uit op een gewricht, zodat ik mezelf in de muis van mijn linkerhand jaapte, en zijn bloed zich met het mijne vermengde.
| |
| |
Acht bloemstengels ploften bloedend en zwaar van de sierraden op het smetteloos witte plastron van Weininger's avondkostuum. Iedere plof ging vergezeld van het hoge piepen van de vleermuis. Maar het waren geen angst of woedekreten van het dier, o nee. Fladder leek een nooit eerder gevoelde victorie uit te kraaien. Bevrijd uit zijn knechtschap, door het lot aan zijn aanvankelijke lotsbestemming ontkomen, vlerkte hij vrolijk rond, maakte een voor zijn doen sierlijke landing en streek met zijn vossekopje aanhankelijk langs mijn been, zoals hij dat eerder bij Otto had gedaan.
Deze aanhankelijkheid van Fladder had mij misschien moeten verontrusten. En, gezien mijn mateloze, schijnbaar uit het niets voortkomende woede, mijn dierlijke razernij die me, beneveld door het bloed, deed hakken en snijden waar ik de arme man maar raken kon – allang was het voorkomen van identificatie het doel niet meer van mijn slagerswerk – had deze verontrusting dodelijk moeten zijn. Maar nee. Het dier dat me, zolang het nog aan Weininger toebehoorde, mateloos geïrriteerd had, wekte nu, door zijn aanhankelijke gedrag een geheime vreugde in mij op. Een juichen van het vlees dat triomfeert over de dood. Wéér voelde ik de euforie van vroeger tijden opborrelen, een gevoel van totale bevrijding, dat als een dronkenschap door mijn kop bulderde.
Nóg driftiger begon ik in de al volkomen onherkenbaar geworden Weininger te kerven. Zijn kostuum hing in besmeurde rafels langs zijn lijf. Lillende geulen openden zich onder mijn mes en pronkten onbeschaamd met het meest intieme blauw dat een mens te bieden heeft: het staalglanzende blauw van lethale verwondingen. En ja, uit de rafels kwam nu het treurigste aller lichaamsdelen gesprongen. En, godverdomme, het stond stijf. En voor het eerst van mijn leven werd ik geconfronteerd met dat verschil tussen hem en mij, waarover ik slechts smiespelend had horen spreken. De schoft vond het nodig mij daar in mijn wanhoop mee te tarten. Brullend wierp ik me op hem en beet... beet... en kotste de | |
| |
wereld onder met mijn haat, walging en angst.
Toen ik bijkwam uit mijn omnachting en mijn ogen opende, zag ik Fladder begerig aan de plassen bloed, die zich links en rechts van het blarenbed gevormd hadden, slobberen. Ik zag de brokkelige met takken en bladeren en repen textiel vermengde moes en begreep het niet. Ik kwam uit mijn geknielde houding overeind en veegde het zweet van mijn voorhoofd. Ik trapte Fladder weg, maar het dier waggelde naar de andere kant en vervolgde zijn maal onverstoorbaar.
Ik herinnerde me de koffers en besloot aan de laatste wens van mijn vriend te voldoen.
En terwijl de bronstige geuren van brandend vlees, schroeiend leer en laaiende paperassen mijn neusgaten vulden, liep ik, met een vrolijk achter mij aanhuppelende Fladder, terug in de richting van de paard en wagen.
|
|