| |
| |
| |
16
Het kabinet van Dr. Caligari
Und laßt das Bild der großen Schlacht aus dem Rausch aufschießen wie eine Blutrote Orchidee, mit goldenen Feuerstreifen geflammt. Das ist ein Kunstwerk wie es Männer Freude macht.
En hup, daar verging weer een seizoen. Dichter en dichter hing de nevel over Wiesen. Steeds ondefinieerbaarder werden de gestalten die er rondslopen. Alleen Otto nam steeds duidelijker contouren aan. Meer en meer begon hij samen te vallen met zijn waan. Een ijzingwekkende vertoning, want tenslotte werd de waan tot een tastbare aanwezigheid in het door epileptische aanvallen geplaagde lichaam van deze man.
Nauwelijks nog verliet hij zijn privé-vertrekken. En in die vertrekken kookte en gistte het. Het beefde en sidderde er van, weliswaar naamloze, maar niettemin gruwelijk aanwezige krachten.
Ook de voormalige charmeur Hardenberg was niet meer wie hij geweest was. Zijn verval, dat al had ingezet ten tijde van mijn kwade visioenen, had katastrofale vormen aangenomen sinds ik hem als minnaar vervangen had. De mij toegeschreven rol scheen hij als vanzelfsprekend te accepteren. Zelfs zocht hij, meer dan ooit, mijn vriendschap. En hoewel hij wist dat mijn verhouding met Erika steeds inniger werd, probeerde hij niettemin een gemeenschappelijk belang te suggereren in het schamperen over haar kwaliteiten als vrouw en minnares. En als ik Hardenberg vroeg waarom hij op Wiesen bleef hangen – hem werden toch als minnaar de hoorns opgezet, wat bij minnaars een nog potsierlijker gezicht is dan bij echtgenoten – dan grijnsde hij verontschuldigend | |
| |
en mompelde iets van, ‘toch een lekker wijf’. Een absurde verklaring, want Erika was geen lekker wijf. Ze was in bijna dezelfde mate giftig als haar echtgenoot. Dat moest Hardenberg, die beweerde zo allergisch voor het kwaad te zijn, beter begrijpen dan wie ook. De enige verklaring die ik kon bedenken was dat Otto en Erika samenspanden. Maar met welk doel?
Regens braken los en veranderden de omgeving in een modderpoel. Eulchen stapte, onverstoorbaar als altijd, hinnikend en blozend, door de drek. Alleen liet zij zich sinds enige tijd ook de tasterijen van Wondrascheck aanleunen. De spaarzame keren dat deze zijn vrije tijd nog op Wiesen doorbracht, was het één hollen en draven door de stallen en bijgebouwen. Eulchen gillend en giechelend voorop, op de voet gevolgd door de stampende Elmer, die haar tenslotte vloekend en tierend een hoek indreef om zich onbeschaamd, en desnoods in het bijzijn van anderen, aan haar te vergrijpen.
‘Dat leren ze hem zeker bij de partij,’ gromde de oude Witold dan, en maakte zich hoofdschuddend uit de voeten.
‘Ze hebben me in de steek gelaten, gekke Otto en Florian,’ beklaagde Eulchen zich tegenover Wondrascheck, ‘maar het kan me lekker niets schelen, jij hebt toch de grootste van allemaal.’
En als het niet regende of mistte, dan gierde de storm over het land. Joelend joeg hij langs de luiken, bulderend sloeg hij over de weiden, om dreunend stuk te slaan op de bergwanden. De toppen van de al kalende bomen zwiepten heftig langs het zwerk, de wortels woelden zuigend in de plassige bodem. Het land verloor zijn contouren, steeds vager werden de voordien zo scherp getekende vormen.
‘Het lijkt wel,’ zei Hardenberg, ‘of de grote terugtocht begonnen is. Wie nu geen licht kan zien/ is 't kwijnen aangezegd,’ citeerde hij lacherig, terwijl hij als een opgewonden kwajongen met zijn modieuze tweekleurige gaatjesschoenen in een plas stampte.
‘Maar leven zal/ wie uit de drek het hoofd heft,/ de vuist | |
| |
balt en “verdomme” zegt,’ voltooide ik het citaat, om Hardenberg op zijn nummer te zetten.
Wondrascheck, die deze conversatie met enig misnoegen had aangehoord, maakte een stekelige opmerking over Hardenberg's schoeisel. En hij had gelijk, want het waren echte pooierschoenen.
‘Jodenschoenen,’ snoof Elmer, ‘ik wed dat u ze van Weininger gekregen hebt.’
‘Ze zaten hem te krap,’ verontschuldigde Hardenberg zich.
‘Ja, te krap, dat zal wel. Ik heb u anders urenlang horen bedelen of u ze alstublieft hebben mocht. “Wat moet een man die zo weinig buiten komt nu met zulke schoenen?” ’ imiteerde Elmer. ‘Je hebt ze je laten aansmeren, ze willen je immers voor gek zetten, begrijp je dat dan niet?’ Elmer's imitatie was werkelijk voortreffelijk, dat viel niet te ontkennen.
Hardenberg werd woedend. Ja, hij kon buiten zinnen raken de laatste tijd. Er was niet veel meer over van de eens zo fijnbesnaarde minnaar. ‘Wat kunnen mij die nikkerschoenen schelen. Hier...’ en hij ging pardoes op de modderige grond zitten en trok de schoenen van zijn voeten. ‘Hier,’ jammerde hij, ‘doe ermee wat je wilt.’
Wondrascheck wierp ze met een achteloos gebaar in de richting van de vuilnisvaalt. ‘Wat een idioot, niet?’ wendde hij zich tot mij, ‘je hoeft niet dát tegen zo'n man te zeggen, of hij wordt nerveus. Hoe zou dat toch komen?’
Hardenberg staarde in een paroxisme voor zich uit. ‘Men laat met zich doen,’ stamelde hij toonloos, ‘men heeft het niet meer in de hand.’ En, bête glimlachend om zijn eigen vondst, ‘men zou ook niet in de schoenen van een ander moeten lopen.’
‘Als je dat maar goed weet,’ beet Elmer hem toe en liep fluitend in de richting van de vuilnisvaalt, nam nonchalant de schoenen op en zei, ‘zo, dat zijn een paar mooie kistjes voor Elmer.’
Ook de eerste, nog natte sneeuw begon te vallen. Meestal 's nachts, alsof het strenger en rechtvaardiger regime van de | |
| |
winter nog niet echt durfde toeslaan. Soms, als ik uit mijn raam keek, omdat de slapeloosheid me voorgoed in zijn greep had en ik me, op de nachten dat ik niet bij Erika ontboden werd, eenzamer voelde dan ooit, zag ik alles wit worden en daagde er iets van vrede in mijn hart. Het grote zwijgen zal het dan toch winnen, dacht ik dan. Maar nooit zette het door, want al bij het breken van de duisternis bleek de sompige aarde het strenge wit te hebben opgeslorpt. Niets restte dan een groezelige vlek onder de rooilijn, een grauw waas over de moestuin.
En sompe, sompe, daar slofte Eulchen alweer over het erf, vriendelijk babbelend tegen de kippen en, wie weet, wel vervuld van Elmer's onstuimige zaad. Een nieuwe dag was aangebroken.
Maar het zou allemaal nog afschuwelijker worden, nog meer bezwangerd van tekens. Want al had ik alle tekens verbrand, het idee dat ze daarmee ook uit de wereld zouden zijn kon ik wel vergeten. Bezwangerd van tekens, zeg dat wel. En wie anders dan de bode en verwekker van zijn eigen onheil, Weininger, kon me, piasserig van het ene been op het andere springend, van geil genot in zijn haren grijpend en met een door merg en been gaand lachen, wijzen op wat mij te wachten stond? Natuurlijk niemand anders dan hij, met de gevlerkte nimbus boven zijn kop.
Sinds mijn verhouding met Erika kwam ik vrijwel dagelijks in de villa en zo liep ik ook vrijwel dagelijks langs de kamer waarin Otto zich verborgen hield, werkend aan zijn protokollen en, god weet wat uitspokend met zijn macabere huisvriend. Niemand had hem de laatste maanden zijn kamer zien verlaten. Zelfs Wondrascheck, anders toch uitstekend op de hoogte van de laatste nieuwtjes, had geen flauw idee van wat er in dat vertrek werd uitgebroed.
‘Die? Die zit aan één stuk door te rukken, wat ik je brom.’
Ik vertelde Wondrascheck over de vleermuis, maar hij lachte me vierkant uit.
‘Je wordt al een knap ouwe zak, Florian. Je zou er eens een | |
| |
tijdje uit moeten. Maar nee, dat is niets voor onze oud-strijder, die zit liever een beetje weg te rotten in de provincie en haalt zich waanvoorstellingen in het hoofd. Ik weet wel waarom hoor, Florian. Jij vindt het leuk om ingepakt te worden door die kouwe kakmadam van een Erika. Het is verdomme doodzonde, man. Zie je dan niet dat de boel hier op instorten staat. De schimmel druipt ze hier van hun kloten.’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en bromde, ‘uitroken moeten ze die troep; het stinkt hier naar poen en joden. Platbranden die hap. Ik zal de jongens wel eens op het spoor zetten. En als ik je een goede raad mag geven, Florian, zorg dat je tegen die tijd aan de goeie kant staat.’
‘Goeie kant?’
‘Wat ik zeg. De kant waar geslagen wordt, seniele klootzak die je bent. Vuile bourgeoistroep, bah’, en hij spoog een straal tabaksap tussen mijn voeten.
‘Maar dat van die vleermuis, Elmer... dat is echt waar. Je moet me geloven, alleen Otto en ik...’
‘Allemaal slap gelul, een ziek ras, dat is duidelijk. Volgens mij laat je je een beetje te veel beïnvloeden door die gek.’
‘Hij doet dingen die niemand ziet, Elmer.’ Hoe kon ik deze onschuldige knaap, van wie ik de weerzin tegen Wiesen en zijn bewoners zo goed begreep, uitleggen dat ook hij verstrikt was in de netten die Otto spande? Elmer lachte om alles en sloeg er desnoods op los. Maar wat had dat voor een zin? Slaan, lachen, terwijl Otto zijn door niemand te beïnvloeden gang ging.
Op een avond, op weg naar de dressuurproeven met Erika, ging de deur van Otto's kamer op een kier. Hij wenkte me. ‘Kom binnen, Florian, ik heb je iets te vertellen.’
Ik haalde mijn schouders op en wilde doorlopen. Ik had er behoorlijk de pest over in dat Otto me de laatste tijd zo negeerde en gunde hem het genoegen niet van mijn al te grote nieuwsgierigheid naar zijn handel en wandel. ‘Zeker iets over je protokollen,’ snierde ik. ‘Nou, voor die flauwekul heb ik geen tijd.’
| |
| |
Otto grijnsde satanisch. ‘O ja, daar heb je alle tijd van de wereld voor, Florian.’ Hij trok de deur een paar centimeter verder open en bood me een flard van inzicht in zijn binnenwereld. Het was voldoende om alle vertoon van ongeïnteresseerdheid te laten varen.
Hij liet me plaatsnemen op de rand van zijn bed en lachte hol toen ik verschrikt om me heen keek. Het was duidelijk, hier had de waanzin in al zijn vernietigende kracht toegeslagen. Toch waren het niet in de eerste plaats de wanstaltig levensechte waspoppen die me tot die conclusie brachten. Al moest het natuurlijk wel aan je zenuwen vreten als je de hele dag geconfronteerd werd met de in was uitgevoerde karikaturen van alle bewoners van Wiesen, de oude kapitein incluis. En al was het ook met een huivering dat ik mezelf herkende; met Erika verwikkeld in een weerzinwekkende paarhouding. Ook waren het niet de afzichtelijke verwondingen en abcessen waarmee Otto de poppen beschilderd had. Evenmin was het de tot een gruwelijke blaas gezwollen rechterhand van de pop Wondrascheck; evenmin de gapende wonde aan het hoofd van Hardenberg, of de haar hele buik beslaande woekering van schaamlippen van Eulchen. Zelfs de vleermuis, die inmiddels was uitgegroeid tot het formaat van een middelslag hond en lustig onder tafel rondscharrelde, wist deze atmosfeer van waanzin nog niet zo treffend te suggereren als de uitstraling van Otto zelf daartoe in staat was.
Otto liep zwijgend naar een kast, nam een voorraadbus van een plank en schudde wat ratte- en muizekadavers op de grond. Hij klakte met zijn tong en knipte met zijn vingers om de vleermuis naar het maaltje te lokken. ‘Ja, ja,’ grinnikte hij, ‘mijn vriendje groeit voorspoedig op, vind je niet, Florian? Dat komt,’ en hij liet zijn stem tot een hees gefluister dalen, ‘omdat hij in een voor hem gezonde omgeving opgroeit: de wereld in zijn werkelijke gedaante en niet die wereld zoals hij ons door profeten en politici van allerlei aard wordt voorgeschoteld. Mijn diertje gedijt niet van leugen en | |
| |
bedrog. Wie dat begrijpt, Florian, zal de wereld aan zijn voeten krijgen.’
‘Maar dat ben jij dan toch Otto.’
‘Heel goed, Florian, heel goed,’ en hij begon uit louter enthousiasme van het ene been op het andere te springen. ‘Ik heb de wereld teruggebracht tot een overzichtelijke maquette. Een hanteerbaar geheel van tekens, dat zou jou toch moeten aanspreken, Florian.’
Ik knikte verbijsterd.
Otto huppelde in de richting van het obscene liefdespaar. ‘Kijk’, en met een enkele slag nam hij het hoofd van mijn replica dat met een bajonetsluiting op de hals bleek bevestigd, van de romp en verving het door een paardekop. ‘Lichte cavalerie, een heerlijk spelletje, niet?’
Het bloed joeg naar mijn wangen. ‘Je bent ziek, Otto, doodziek. Men zou je moeten opsluiten. Je perversiteiten gaan werkelijk al te ver.’
‘Nog niet opsluiten, Florian, nog niet. Eerst moet alles vervuld worden.’
Ik rilde, vast ervan overtuigd als ik was dat alle doen en laten op Wiesen, ja misschien zelfs wel op de hele wereld, door Otto bepaald werd. Een angstdroom, ik wist het, maar ik besefte ook dat een ontwaken uit deze droom niet meer mogelijk was.
Nonchalant, alsof hij mijn aanwezigheid vergeten was, lokte Otto de vleermuis, die zijn maaltje al piepend verorberd had, naar zich toe en kroelde hem in de hals. ‘Ja, jongetje, zo zit dat, hé,’ teemde hij tegen de vogel. ‘Maar de mensen begrijpen dat niet, de mensen zijn dom, heel dom. Alleen wij hebben het door, nietwaar, Fladdertje?’
Afschuwelijk, hij behandelde het dier als een schoothondje. En dan die naam, Fladdertje. Maar de maat was nog niet vol. Het was duidelijk Otto's bedoeling mij tot kotsens toe te shockeren. Hij ging op zijn knieën liggen en boog zich voorover als een hond. Met de ogen strak op de tegenover hem staande vleermuis gericht, graaide hij naar de voorraadbus, | |
| |
greep blindelings een rattekadaver en stak dit in zijn mond. Zijn brede, wellustige lippen sloten zich zuigend rond het achterwerk, het staartje bungelde langs zijn kin. En waarachtig, de vleermuis scharrelde tot vlak voor Otto, boog de kop en sperde zijn muil open. De witte tanden sloten klappend rond de staart en met voorzichtige rukjes ontfutselde Fladder de rat aan Otto's mond. Otto sprong overeind en keek me triomfantelijk aan. ‘Wat zeg je me daarvan?’
Ik zei niets. Ik voelde mijn maaginhoud naar boven komen en sloeg mijn hand voor mijn mond. De waanzinnig grijnzende tronie van Otto begon voor mijn ogen te kantelen. Alsof de dingen eindelijk op hun goede plaats vielen, kantelden de vleermuis en de wassen beelden méé.
‘De grote omwenteling,’ kraaide Otto, terwijl hij zich plukken haar uit het hoofd begon te rukken. ‘De grote omwenteling.’
Otto moest begrepen hebben door welke walging ik werd aangegrepen. Na een ongeveer drie minuten durende eeuwigheid, waarin ik de grootste moeite had mijn maaginhoud binnen te houden, viel alles weer terug op zijn oude plaats en kwam ook Otto weer tot bedaren.
‘Maar dat is nog niet alles, Florian,’ zei hij. ‘Ik zal je nu het onomstotelijk bewijs leveren dat ik de dingen naar mijn hand zet. De door mij ontwikkelde protokollen, waarvan je hier de wasgeworden resultaten ziet, stellen mij in staat de wereld volledig naar mijn hand te zetten. Wereldrampen, geboorten, dood, ik hoef maar met mijn vingers te knippen, Florian. Eindelijk heb ik de methode ontdekt om bloed te laten vloeien. Een stroom van bloed, hi-hi-hi. Stop alle vrouwen met jong en laat ze baren, baren tot ze er in blijven, want dat is hun bestemming. En het arme kroost, ach wee, daar maken we soldaten van, of helden, of martelaren, voorvechters of tegenstanders, revolutionairen of conservatieven; allemaal één pot nat, Florian, als het maar bloeden kan. Kijk, Florian, zó zet ik dit slachthuis in werking...’ Zijn van goud en diamanten fonkelende vingers strekten zich uit naar | |
| |
de ontuchtige paringsscène. Hij drukte op een knop in mijn rug en tot mijn stomme verbazing kwam er beweging in de poppen. En terwijl de man, nog steeds getooid met de paardekop, karikaturale bewegingen begon te maken, zwol de buik van de vrouw op tot wanstaltige proporties. Otto's gelach ging over in een alles doordringend geloei; het schuim steeg hem weer eens tot de lippen.
‘Kijk, kijk,’ schreeuwde Otto, ‘kijk toch eens hoe heerlijk ze het vindt, de slet, het beest. Kijk haar buik zwellen van de sappen die ze aan jou onttrekt. Begrijp je nu iets van de fatale hebzucht van vrouwen, Florian? Zie je nu ook de overeenkomst tussen vrouwen en ons joden? Ook wij zuigen ons vol met de levenssappen van anderen. En wat doen wij met die sappen? Gebruikmakend van dezelfde kabbalistische alchemie als waarvan de vrouw zich bedient, zetten ook wij alles om in bloed, goud, macht, bezit. Zó werkt dat, Florian. Het staat allemaal in mijn protokollen beschreven, hi-hi-hi.’
Ik moest maken dat ik weg kwam van deze gevaarlijke gek. God mocht weten tot welke uitspattingen hij nog meer in staat was. Stoelen en poppen omverlopend rende ik naar de deur. Panisch van angst bonkte ik op de deur van Erika's kamer. ‘Hij is gek, hij is gevaarlijk,’ riep ik half huilend. Erika trok me snel naar binnen.
‘Is het waar, Erika,’ snikte ik, me in haar armen werpend.
Ze streelde me over mijn hoofd. Nooit eerder had ik zo'n teder gebaar van haar meegemaakt. ‘Rustig maar, Florian, trek je toch niets van Otto aan. Er is toch geen enkele reden om bang te zijn voor die arme dwaas.’
‘Ik vermoord hem nog eens.’
‘Zo mag ik het horen, Florian. De arme zieke uit zijn lijden verlossen, dat zou een heel menselijke daad zijn.’
‘Maar het is al te laat.’
‘Te laat?’
Hortend en stotend vertelde ik haar wat ik gezien had.
‘Het is waar,’ zei Erika tenslotte, zonder de minste emotie, ‘ik ben zwanger van je.’
| |
| |
Het gewicht van haar bekentenis drong eerst niet goed tot me door. ‘Ja,’ verweerde ik me, ‘omdat we met elkaar naar bed gaan, maar niet omdat Otto...’
Erika zuchtte. ‘Wie zal het zeggen, jongen... Ik weet alleen zeker dat ik mijn uiterste best heb gedaan om het te voorkomen.’
‘Een ongelukje,’ zei ik met weinig overtuiging. ‘Het zou bovendien evengoed van Hardenberg kunnen zijn.’
Erika schudde haar hoofd. ‘Jij weet net zo goed als ik, dat dat niet kan.’
‘Erika,’ stamelde ik, ‘ik ben bang.’
Ze wierp haar hoofd in de nek. ‘Bang?’ zei ze tartend, ‘bang voor die gek of bang voor een kind?’
‘Het is de schuld van die gek, hij heeft je zwanger gemaakt met zijn toverkunsten.’
‘Hij moet ook weg,’ constateerde Erika nuchter. ‘Het leven wordt hier werkelijk ondraaglijk. Een gekke man is nog tot daar aan toe, maar dat een... een...’
‘Een jood?’
‘...een jood ons de wet zou stellen, daar moet je in deze tijd niet aan denken. Men zou er mij, in mijn gezegende toestand, nog op aanzien. Stel je voor dat ik een kind ter wereld zou brengen dat Weininger zou heten... Mijn god, er moet iets gebeuren, Florian.’
‘Hij moet weg.’
Erika greep me heftig bij mijn schouders. Met een radeloze blik in haar ogen schreeuwde ze me toe: ‘Weg... maak hem af.’
Er viel een zware last van me af. Ik had het gevoel dat ik alles ongedaan kon maken door deze man te elimineren. Bovendien ging ik er zonder meer van uit dat Erika op haar beurt de gevolgen van mijn daad wel ongedaan zou weten te maken. In haar radeloosheid bespeurde ik een kracht waarmee ze het tegen alle autoriteiten zou kunnen opnemen.
|
|