| |
| |
| |
20
Victoria!
Nun brause Sturm! Die alten Götter fallen,
die neue Zeit wird reif, ein Hochgericht
ist eingesetzt, und wo sich Menschen ballen,
schreitet der Tod und sucht durchs Dämmerlicht.
Der Zage stürzt, von allen Türmen klagen
die Glocken den Erbarmungsschrei ins Tal.
Was Demut bracht', wir haben's lang ertragen,
Jetzt gilt die Tat und segnet uns zumal.
Nun brause, Sturm! Der Freiheit Ungebärde
steht trotzig gegen eine Welt von Not:
Der Bauer rüstet, sattelt seine Pferde,
die Stadt schlägt Waffen, Feuer brennt vom Schlott.
Harfe uns, Sturm, zu tausend Opfertoden,
das Land gebiert sich neu aus dem, was fällt.
Zu deutschem Frühling kreißt der alte Boden,
aus junger Mütter Schoß die neue Welt.
Het laatste paard, dat van Erika, een nerveuze, levenslustige trakehner hengst, was aan Fladder's vraatzucht ten offer gevallen. Om de heiliging van het moment te beklemtonen had Friedrich voorgesteld deze laatste voedering met enig ritueel te omgeven. Dat leek me, met het inzicht in de kracht der tekens dat ik inmiddels verworven had, een goede gedachte. En zonder Friedrich te vragen hoe hij zich dat ritueel voorstelde, sneed ik de niets vermoedende hengst met één krachtige beweging de genitaliën af. Het paard loeide van pijn en sloeg de voorpoten ten hemel. Fladder klapte vergenoegd | |
| |
met zijn vlerken, terwijl Friedrich, toch wat ontsteld door dit door hem ontketende lijden, angstig achteruit week.
Ik hield Fladder de druipende genitaliën voor: ‘Je toetje, Fladder. Vluchtbevorderend, goed voor de wiekslag, nierzuiverend, ik weet er alles van,’ en liet het vormloze zaakje voor zijn neus heen en weer zwaaien. Fladder knorde vergenoegd. Het loeiende en steigerende paard bonkte met zijn kop tegen de staldeur.
‘Maak hem af,’ smeekte Friedrich vertwijfeld, ‘dit is een ondraaglijke marteling.’
‘Je wilde toch een teken, Friedrich,’ grijnsde ik en wierp de bloedende massa in zijn richting. Lijkbleek en moeizaam slikkend staarde Friedrich naar de grond.
‘De dood door bloedverlies, ritueler kan het niet. Het is jammer dat je er Weininger niet meer naar kan vragen, die weet er alles van, ha-ha.’
Inmiddels was het paard door de achterpoten gezakt, het geloei klonk nu nog maar zwak. Het bloed gutste nog steeds uit de wonde. De kop viel dodelijk vermoeid opzij. In de grote, bruine ogen glansde het licht van het alles doorschouwende weten. Fladder kwam al zwaar en waggelend naderbij, gereed om toe te happen op het moment dat het paard de laatste adem zou uitblazen.
Het sterven duurde langer dan verwacht, alsof het dier het zojuist verkregen inzicht zo lang mogelijk wilde herkauwen. Fladder begon ongeduldig te worden. Friedrich beende nerveus heen en weer en jammerde, ‘we moeten opschieten, opschieten, als Erika het merkt... en dat bloed, dat bloed, dat ruikt zo... zo... ik kan er niet tegen.’ Om me even later aan mijn mouw te trekken en te vragen of alles in gereedheid was. ‘Je weet wel, wat we hebben afgesproken.’
Ik knikte ongeduldig. ‘Ja, alles staat klaar, Friedrich.’
‘O, dat arme dier.’
‘Verrek toch, klootzak,’ beet ik hem toe, ‘je krijgt godbeter het alles wat je hartje begeert en dan nog simpen omdat er wat bloed vloeit. Mooie dokter ben jij. Je bent nog steeds een | |
| |
schijtlaars, een lafbek die al schrikt als hij zijn eigen smoel opentrekt’, en ik duwde hem geërgerd van me af.
Friedrich begon te beven. ‘Zo heb je altijd over me gedacht, hé Florian?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Je hebt je nooit afgevraagd hoe iemand zo worden kan.’
‘Wil je mee, of wil je niet mee?’
‘Natuurlijk, Florian, natuurlijk, het moet immers.’
‘Houd je kop dan en wacht tot de tekens gezet zijn.’
Hij knikte stom, liep met gebogen hoofd naar het stervende paard en legde zijn vlakke hand op de naar hem toegekeerde flank. Fladder zat, met wijd gespreide over de grond slepende vlerken voor de paardekop, steeds ongeduldiger wachtend op het eerste teken van dood. Toen het paard met een doffe klap opzij viel in het bloederige zand en nog éénmaal met de hoeven sloeg, zette Fladder zich af op zijn vlerken en hapte in niet te stuiten vraatlust toe. Ik liep de stal in en maakte me gereed voor de vlucht.
Nauwelijks hadden we ons in het zadel gehesen of Fladder verhief zich, statig klapwiekend, van het erf. Ik mende hem in een trage spiraal boven het landgoed dat langzaam, en steeds overzichtelijker wordend, onder ons wegzakte.
Het kon geen toeval zijn dat, toen we op een hoogte van dertig, veertig meter zaten, Erika op het bordes voor de villa verscheen. Ze was gekleed voor de reis. Achter haar stonden Witold en Eulchen met koffers en hoedendozen in de hand. Erika sloeg haar voile op en keek, eerder constaterend dan zoekend, om zich heen. Ze strekte een gehandschoende hand uit in de richting van de stallen. Eulchen en Witold knikten heftig, waarop Erika met een kwasi machteloos gebaar haar armen spreidde. Daarop liep ze naar de Wanderer.
‘Ze heeft het altijd geweten,’ fluisterde Friedrich.
‘Ze torst het geheim van het leven, dat maakt wijs.’
‘Ze kijkt naar boven.’
Ik zwaaide. Erika zwaaide, als vanzelfsprekend, terug terwijl Eulchen en Witold verbluft toekeken.
| |
| |
Ik gaf een lichte ruk aan de leidsels en Wiesen zakte verder onder ons weg.
Er hing een suizende stilte op deze hoogte. Ik keek achter me en zag de besneeuwde bergtoppen naakt glanzen in het kille ochtendlicht. Even overwoog ik om Fladder te laten keren en naar het adelaarsnest te laten vliegen. Maar nee, belangrijker zaken waren aan de orde, besefte ik tijdig. Dingen moesten vervuld worden. Nu al voelde ik me enigszins bevrijd van de last die zo zwaar op me gedrukt had.
Ook Friedrich raakte in een geheel andere stemming. Me enthousiast in de rug porrend, gaf hij een uitgebreid verslag van wat onder ons weggleed; een topografische opsomming van het leed en de duisternis van de afgelopen jaren.
Onaandoenlijk wit strekten de weiden zich uit tot aan de donkere wouden, slechts hier en daar zonder merkbare overgang onderbroken door vormeloze grijze vlekken, waar een ondergrondse krachtbron de sneeuw had moeten doen smelten. Peilloze wakken leken het, waarin de laatste levende mens reeds lang geleden verzonken was. De spaarzame boerenhoeven vertoonden geen teken van leven. Wel lag hier en daar het kadaver van een doodgevroren koe die, opgehitst door de winterse stallucht, moest zijn uitgebroken in een poging het land achter de wereld der koeien te bereiken. Het moest de boeren een genoegen hebben gedaan dat een koe met een dergelijke kolder in haar kop was uitgebroken. Zij wisten wel dat op een dergelijk streven de dood stond.
Over de wouden vlogen we. En diep onder me zag ik de open plek waar ik zo menig uur had doorgebracht, mijn vlees beroerend, bijzettend wat onherroepelijk verloren moest gaan en de meest wanhopige aller offerandes opdragend.
‘Daar is brand geweest,’ zei Friedrich, ‘zeker de hut van de een of andere zwerver.’
‘Wie zal het zeggen,’ mompelde ik.
Het begon zachtjes te sneeuwen. Ik schoof de staalhelm, die ik van Elmer had teruggekregen sinds hij een pet droeg, en die ik op verzoek van Friedrich had opgezet, verder naar voren.
| |
| |
‘Goed idee van mij, hè, die helm,’ zei Friedrich en drukte zich dichter tegen mijn rug aan. Ik drukte de hakken van mijn laarzen, mijn oude soldatenlaarzen, die ik, eveneens op uitdrukkelijk verzoek van Friedrich, had aangetrokken, tegen de flanken van het dier, dat onmiddellijk zijn tempo verhoogte. Het geruis van zijn zware vleugelslag werkte roesverwekkend. Friedrich sloeg zijn armen rond mijn middel en liet zijn kin op mijn schouder rusten.
‘Het gaat geweldig, hè?’ brulde hij in mijn oor.
Onder ons schoven de bossen voorbij, meer en meer onderbroken door wegen en spoorlijnen en nog geen half uur later doemden de eerste huizen van de voorstad op. Ik liet Fladder vaart minderen en dalen. Vanuit de arbeiderswijken stegen de me al te vertrouwde geuren van houtvuur en koolsoep op. Ik liet Fladder weer iets stijgen en daalde pas weer toen de binnenstad met zijn kerken en barokpaleizen naderde. Steeds luider klonk van tussen de huizen een onontwarbaar geroezemoes op. Naarmate we het centrum dichter naderden nam de drukte op de straten en in de stegen toe. Mannen, vrouwen en kinderen leken bevangen door een dwingende koorts. In één massale golfbeweging plantte de massa zich voort naar de binnenstad.
‘Dat wordt een feest, een machtige manifestatie,’ juichte Friedrich en sloeg zijn armen vaster om me heen.
We vlogen nu laag op de belangrijkste boulevard aan.
‘Dat wordt een bloedbad, Friedrich,’ zei ik, toen ik recht voor me een kordon van de Rijksweer zag oprukken.
‘Zullen ze het redden?’
Ik knikte.
‘We zullen eindelijk het respect afdwingen dat men ons onthouden heeft, Friedrich, let op mijn woorden. Hier schrijft de kleine klootzak geschiedenis.’
‘Als Elmer zich maar een beetje op de vlakte houdt, hij is zo onbesuisd,’ maakte Friedrich zich zorgen.
‘Vergeet het maar, Friedrich, Elmer is belust op heldendaden. Ze zullen hem aan flarden schieten. Maar dat is niet erg, | |
| |
dan heeft ook hij het respect afgedwongen waar wij zo belust op zijn. Gelukkige kerel.’
‘Wat zeg je?’ riep Friedrich, die het gebrul dat tot ons opsteeg probeerde te overstemmen.
‘Ik zeg, ik geloof dat ik in de verte onze mannen zie.’
‘Ja, ja, ik zie Elmer, hij loopt voorop. O, Florian, kijk toch eens hoe fier hij het vaandel draagt.’
Het was waar. In niets viel nog de kwajongensachtige staljongen te herkennen. En ook het toch tamelijk frivole vuur dat hij eens had uitgestraald was nu gedempt tot een ernstig gloeien. Het moest meer zijn dan kwajongensachtig lef dat hem naar de kop van deze kolonne had gedreven.
Onmiddellijk achter hem marcheerde Mayer, omgeven door enige getrouwen, op de voet gevolgd door een peloton van zijn manschappen, allen gestoken in het bruine hemd en de zwarte rijbroek, de stormbanden van de kepi's strak rond de kin gesnoerd. Achter dit massieve blok liep een schrale man met vilthoed, snor en regenjas, in geagiteerd gesprek gewikkeld met... met...
‘Friedrich, zie je dat?’ en ik wees in opperste verwarring op een oudere, statige, in uniform gestoken officier die, met de hand aan het gevest van zijn paradesabel voortschreed zonder ook maar de geringste aandacht te besteden aan de druk pratende en gesticulerende man naast hem. ‘Dat lijkt von Salz wel, ja, het moet von Salz zijn.’
‘Ook de gestorvenen marcheren in onze rijen mee,’ declameerde Friedrich, die niet in het minst onder de indruk leek van mijn ontdekking. Voor hem, die al leek te zijn overgegaan naar een andere wereld, waren de verschillen tussen de doden en de levenden opgeheven.
‘Lijdend, strijdend en zegevierend volk trekken vereend en in trotse praal onder ons door,’ galmde hij.
‘Kapitein,’ riep ik, ‘kapitein, hoort u mij. Ik vlieg hier boven u. Soldaat Florian, kent u mij dan niet meer?’ Maar de kapitein bleef strak voor zich uit kijken. ‘Misschien geneert hij zich voor me,’ opperde ik.
| |
| |
‘Onzin, riep Friedrich uit, ‘dit is de wereld van het grote zwijgen’, en hij wrong zich nog dichter tegen mij aan. Ik bukte me diep over de hals van Fladder en trachtte de massaal oprukkende troep tot in zijn kleinste geleding te onderscheiden. Ik zag nu ook Stolze, Kempinsky en al die anderen met wie ik had opgetrokken. Ik zag Schulze, Heyde, Müller. Ik zag alle levende en dode kameraden die ik ooit gekend had. Met starre blik en mechanische pas baanden zij zich een weg naar de achting en het respect die hun onthouden waren.
‘Mijn God,’ stamelde ik, ‘dit is ongelooflijk.’
‘Gloria, Victoria,’ jubelde Friedrich en begon met zijn onderlijf tegen mijn billen te stoten.
‘Friedrich, in godsnaam, houd op,’ riep ik, maar hij was niet meer te stuiten. In een steeds sneller wordend ritme bleef hij tegen mij aanstoten. Blind moest hij zijn, blind van verrukking; terwijl ik bijna blind van verdriet werd. Want ik had gezien dat, onder hen die achting kwamen opeisen geen enkele levende was. Zij die gisteren nog leefden hadden zich bij de doden gevoegd en waren eveneens gestorven. De stille gloed die ik in Elmer had zien gloeien, was de gloed van de dood. De man met de regenjas die zo druk gebaarde, probeerde niets anders dan de dood, die al over hem was gekomen, op een afstand te houden. Begreep hij wel dat zijn gebaren niet meer dan rituele huldeblijken waren aan die grootste meester uit Duitsland?
Dat deze dodenkaravaan ook mijn schuldenlast torste was duidelijk. Maar dat de dood alle schulden zou vereffenen leek me opeens onwaarschijnlijk. De doden zouden schuld op schuld stapelen.
‘Het is een ziekte, Friedrich, we moeten weg van hier,’ en ik sjorde wanhopig aan de leidsels. Maar Fladder, die de dood geroken had, liet zich door mij niet meer gezeggen. Krijsend en balkend negeerde hij mijn orders en zweefde in triomfantelijke vlucht over de boulevard, maakte een zwenking bij ‘Het Brouwhuis’ en zweefde nogmaals over de rijen.
| |
| |
Nu de Rijksweer tegemoet, die onze legioenen tot op twee, driehonderd meter genaderd was, en bleef stil hangen boven het fatale gat waarin de beslissing moest vallen.
De mensenmassa's aan weerszijden van de boulevard wachtten in gespannen stilte op wat komen ging en zogen de longen vol om te juichen voor wie winnen zou.
De bevelvoerende officier van de Rijksweer riep een korte order en het blikkerend woud van bajonetten neeg voorwaarts. Friedrich begon hortend te hijgen. Elmer en de anderen namen de moeite niet eens naar hun wapens te grijpen. Zij voelden zich zo onkwetsbaar, zo aan alle pijn ontstegen. Ik kon het de mensen wel toebrullen: ‘Juich alvast maar voor de doden, wij hebben gewonnen; de dood zélf is onze victorie.’ Maar ik begreep dat mijn stem hen niet bereiken zou. Samen met Friedrich behoorde ik tot het leger van fantomen dat onkwetsbaar zou oprukken en zijn ultimatum zou deponeren om het al bij voorbaat ingewilligd te weten.
Op een tweede bevel van de officier zette de Rijksweer zich opnieuw in beweging; de dood tegemoet, wist ik.
En terwijl de besmettelijkste aller kwalen zich over de stad, het land en de hele wereld verbreidde, verhief Fladder zich voor de laatste maal in majesteitelijke vlucht. Steeds hoger en hoger, tot daar waar de lucht dun wordt en de verbeelding zich voedt met het schoonste aller visioenen: het kosmische blauw dat voorbij de laatste sterren reikt.
Januari-juli 1974 |
|