keer met die flauwekul lastig.’
Ik greep hem bij zijn schouders en begon heftig aan hem te rukken. ‘Dat is vuil van je, Otto. Waarom moet je uitgerekend mij, je beste vriend, met dat beest lastig vallen?’
Met een arrogant gebaar nam Otto mijn handen van zijn schouders. ‘Ik heb je al gezegd dat ik er niets mee te maken wil hebben. Dat beest zoekt zijn heil bij wie hem herkent. Jij hebt hem gezien, bij jou moet hij zijn.’
‘Maar jij hebt hem ook gezien en aan jou is hij gehecht geraakt. Jij kunt zorgen dat hij op jouw kamer blijft, of waar je dat kreng ook opbergt.’
‘Ik geef hem te eten, Florian, dat is alles.’
‘Zie je wel,’ riep ik vertwijfeld uit, ‘je hebt iets voor met dat dier.’
‘Het is een lief dier, zou ik dat niet te eten geven?’
‘Maar hij groeit, Otto, hij is al twee tot drie keer zo groot als een gewone vleermuis. Ik heb het gisteravond gezien, hij wordt steeds groter en zwarter. De nagels aan zijn vlerken zijn al bijna zo groot als de snavels van adelaars.’
In Weininger's ogen begon een vreemd, kwaadaardig licht te smeulen. Het was duidelijk dat hij er meer van wist, dat hij, om welke reden dan ook, het duistere plan had opgevat, mij door dat beest in het verderf te storten. Ik wierp het hem verwijtend voor de voeten en vroeg waarom hij Erika of Hardenberg niet met het dier lastig viel. ‘Je hebt tenslotte redenen om eerder hen het leven zuur te maken dan mij, die onder alle omstandigheden je zijde kiest.’
‘Je hebt volkomen gelijk, Florian, o ja, je hebt volkomen gelijk. Maar is het soms mijn schuld dat jij, met mij, de enige bent die dit sombere diertje als von Salz' laatste ademtocht hebt zien opstijgen? Juist dat maakt ons misschien wel tot vrienden, Florian. En wat doe jij? In plaats van het dier lekkere hapjes te geven, ga je ervoor op de loop, op de loop voor onze vriendschap, in zekere zin. Je moet hem leren liefhebben, liefhebben met heel je hart, wil je tot mijn hart doordringen, Florian.’