| |
| |
| |
13
Soldatenvespers
So konnten wir auch nicht antworten auf die Frage, die so oft vom jenseitigen Rande der Schlucht zu uns herüberschallte, auf die Frage: Was wollt ihr eigentlich. Wir konnten nicht antworten, denn wir verstanden die Frage nicht, und jene hätten die Antwort nicht verstanden. Die Kontrahenten rangen nicht um denselben Preis. Denn drüben ging es um Besitz und Bestand, uns aber ging es um Läuterung. Uns ging es ja nicht um System und Ordnungen, um Parole und Programme. Wir wirkten ja nicht nach Plan und festumrissenem Ziel. Wir wirkten nicht, es wirkte in uns.
Het was een opgewekt ploegje ongeregeld dat zich die vroege, zonnige morgen opmaakte voor de meeting. Montere kreten van herkenning vlogen over en weer.
‘Hé, slome, heb jij niet bij von Salz gezeten?’ riep een grote, in rijbroek en bruin legerhemd gestoken man me toe.
Wondrascheck stootte me aan. ‘Ken je hem niet? Vraag eens hoe hij heet. Het zijn hier allemaal ouwe jongens onder elkaar.’
‘Maar ik kom alleen maar eens kijken, Elmer,’ verweerde ik me, en liet me onwillig in de richting van de man duwen. Deze had zijn handen in zijn zij geplant en nam me spottend op. Zijn kennelijk pas gepoetste laarzen glommen in het zonlicht. Opeens herkende ik hem en tegelijkertijd werden mijn neusvleugels weer geprikkeld door de geuren van urine en zweet van de kazerne waar we eens, na de oorlog werden ingekwartierd.
‘Was jij niet die man die geld vroeg voor het opendraaien van de kranen? En was jij niet die man die door mijn vriend Schulze in elkaar geslagen werd?’
| |
| |
De man liet zijn armen slap langs zijn lichaam vallen en produceerde een schaapachtige lach. Hij haalde verontschuldigend zijn schouders op. ‘Die tijd is voorbij, beste knul. We waren allemaal wat in de war. Maar nu beginnen we opnieuw, beter. Neem een pils van me.’ En hij drukte me op een stoel en brulde om bier, ‘voor mezelf, een ouwe makker en onze jonge vriend.’
Wondrascheck's ogen straalden. Hij had nu echt het gevoel er bij te horen. Ik durfde de illusie niet voor hem te verstoren, al begon mijn aanvankelijke opgewektheid me een beetje dwars te zitten. Dit waren dus de mannen waar Elmer zo hoog van opgaf. Politieke kwerulanten, potsemakers, bluffers, lafbekken. Moest je dat mannetje daar zien zitten achter zijn bier. De staalhelm die hij van me geleend had viel hem tot bijna over zijn ogen. En god, wat was dat smoeltje kwetsbaar achter die sombere schaduw van de helm. Hij had het warempel ook nog gepresteerd een jasje van de Zwarte Rijksweer op de kop te tikken; dat flodderde nu, vele maten te groot, rond zijn niet al te brede schouders.
‘Nou, wat vind je ervan, Florian?’ vroeg Wondrascheck en hij hief triomfantelijk zijn glas.
‘Fantastisch, hij vindt het fantastisch, merk je dat dan niet?’ snorkelde de ex-gedeputeerde van de soldatenraad. ‘Eindelijk weer eens mannen onder elkaar. Ha, dat waren nog eens tijden, niet?’
Ik glimlachte zwakjes. ‘Ja, dat waren nog eens tijden, maar of ze ooit weerom zullen komen?’
‘Wacht maar eens af,’ zei Wondrascheck, ‘tot je onze commandant hebt gezien.’
En terwijl Elmer aan een enthousiaste beschrijving van zijn commandant begon, observeerde ik de nog steeds aanzwellende groep oud-soldaten, werklozen en gelukzoekers. Ik zag mannen die hun oude regimentswapen in onbeholpen steken op hun burgerjasjes hadden genaaid. Weer anderen hadden merkwaardige runetekenen op hun uniformjasjes geschilderd. Enkelen droegen een rood-wit-zwarte armband met | |
| |
een swastika. Raadselachtigheden die me aangenaam prikkelden.
Vanuit het bierlokaal, achter het terras, klonk accordeonmuziek, heel tastend en zoekend, alsof het juiste melodietje maar niet wilde opborrelen uit het geschreeuw en geroezemoes. Toen de accordeonspeler tenslotte de juiste melodie gevonden leek te hebben, barstte een tiental rauwe mannenstemmen los in een aanvankelijk ongecoördineerd lied dat zich gaandeweg verdichtte tot een nostalgische ballade over bossen en velden en een eenzaam achtergebleven geliefde. En ach, het lied klonk zo onwerkelijk op deze zonovergoten dag, op dit roerige plein, waar de glanzende limousines driftig toeterend voorbijflitsten en hooggehakte en in indecent korte japonnetjes gestoken vrouwen voorbij trippelden. Het was wel duidelijk dat deze vrouwen geen boodschap hadden aan ons, verloren sloebers. Dat viel me temeer op, omdat ik me de laatste anderhalf jaar verre van de stad had gehouden. Wél had ik, door Erika, aan de geuren van de nieuwe tijd mogen ruiken, maar ik had altijd gedacht dat de manier waarop Erika zich gedroeg en kleedde, voorbehouden was aan de vrijgevochten klasse die zij vertegenwoordigde. Maar hier waren het ook de fabrieksmeisjes, de dienstertjes en de naaistertjes die uitdagend pronkten met hun tragisch omschilderde ogen, de zwaar aangezette lippen en jongensachtige kapsels.
Vanuit een café aan de overkant van het plein waaiden ons de onbegrijpelijke, ja zelfs beangstigend stuwende klanken van saxofoonmuziek toe, die het treiterig opnamen tegen het gezang in het bierlokaal.
Een van de mannen met de armbanden brulde naar een tafeltje: ‘Wat denk je, zouden ze die verdomde nikkermuziek niet kunnen afzetten?’
De vier mannen aan het tafeltje, oud infanteristen, aan hun regalia te zien, kwamen zwijgend en als op bevel overeind.
‘Ha, er tegenaan,’ riep Wondrascheck opgewonden en voegde zich bij het groepje dat, het verkeer met beklemmend | |
| |
aandoende hooghartigheid negerend, het plein overstak. Op het terras viel een diepe stilte, die zich voortplantte tot in het bierlokaal. Meer mannen kwamen overeind en voegden zich bij de vastberaden voorhoede.
Het gejank van de saxofoon, ondersteund door de gehamerde syncopen van een piano, zwol uitdagend aan.
‘Doorzingen,’ brulde iemand en aarzelend hieven de ongeschoolde bassen, hijgend ondersteund door de accordeon, hun lied weer aan.
Automobilisten remden abrupt af, wandelaars tuimelden uit hun roes van verwatenheid en volgden met verstoorde blikken de kleine, luidruchtig met de spijkerlaarzen stampende bende die op het crèmekleurige pand afstevende. Wondrascheck als hekkesluiter. Hij trok de staalhelm nog eens extra diep over de oren en schokte met zijn schouders om de wat te ruime jas in wat martialere plooien te dwingen. Het deed me genoegen te zien dat dit stel onverlaten in deze tijd nog in staat bleek de burgerij tot lichte wanhoop te brengen. Nee, het was geen paniek die zich van de voorbijgangers meester maakte. De achting die wij eens hadden willen afdwingen zou ons ook nu niet deelachtig worden; maar men negeerde ons althans niet en dat was al heel wat.
Nu ik dat geconstateerd had, kon ik het zelfs opbrengen mijn buurman aan te stoten. ‘Let op die kleine,’ zei ik, ‘die Wondrascheck is uit het goede hout gesneden.’
‘Hij heeft niet gediend,’ woof de man mijn opmerking terzijde.
‘Pas op, dat zijn de besten. Ze willen meer dan wij allen bij elkaar.’
‘Ach, het is nog maar een kind.’
Nauwelijks was Wondrascheck, als laatste van het groepje in de deuropening verdwenen, of de saxofoonmuziek verstierf in een akelig gekras.
‘Bravo,’ riep mijn buurman en haakte zijn arm in de mijne en begon uit volle borst het lied over velden, wouden en de verre geliefde mee te zingen. Het gezang, ondersteund door | |
| |
de galmende stemmen uit het bierlokaal, plantte zich van tafeltje tot tafeltje voort en zwol aan tot een machtige hymne, waardoor zelfs enkele passanten zich lieten meeslepen.
Natuurlijk was het op de rand van het belachelijke. Zeker toen een aantal mannen zich plechtig van de terrasstoelen verhief en zich stram in de houding zette. Maar o, hoe gregoriaans klonk dit zingen toen zich aan de crèmekleurige gevel aan de overzijde wonderlijke dingen begonnen te voltrekken. Geluidloos, als in een droom, want overstemd door het machtig galmen van soldaten en proleten. De etalageruit bolde, aangeblazen door een onwaarneembare kracht, om vervolgens in een sneeuwjacht van glitter en blink te exploderen. Uit de schittering maakte zich een goudglanzend voorwerp los. Het was de hoorn van de pathéfoon, die men door het venster had gegooid. In de donkere, door reflecties gemarkeerde ster van de spiegelruit zag men barkrukken geheven worden, die daarop in peilloze vaart in de nog diepere duisternis van de achterliggende ruimte verdwenen. Zwarte schellakschijven zeilden in een sierlijke boog over het plein, om in elegante glijvlucht op het plaveisel te landen. Een jongetje dat van de stoep wilde rennen om dit moois op te rapen, werd door zijn moeder in de kraag gevat.
Het bleef voorwerpen regenen uit de kartelige ster: stoelen, tafeltjes, een winkelkassa, borden, bestekbakken en schilderijen. En wie kon het verbazen toen plotseling het bovenlichaam van een vrouw in het venstergat verscheen, bereid om de grammofoonplaten in hun vlucht te volgen, ware het niet dat het lompe gewicht van haar lichaam haar daarvan weerhield? Nauwelijks aan de vlucht begonnen, viel het lichaam loodrecht naar beneden. De hals sloeg op de glasscherven; het glas kleurde rood, het donkere hoofd – ook al zo tragisch beschilderd – knakte voorover. Even verzwakte het extatische gezang, heel even maar, als betrof het een adempauze voor een nog krachtiger inzet.
Uit de deuropening kwamen enige bebloede gasten gewankeld, onmiddellijk gevolgd door de vastberaden knuppe | |
| |
lende wraakengelen.
Het tafereel was van een huiveringwekkende schoonheid. Zo ontdaan van iedere zin, zo vervuld van een in zichzelf besloten betekenis, dat het me de tranen naar de ogen joeg. Maar helaas, zoals alle schoonheid een vroege dood sterft, zo verging het ook dit theater. De spelers hadden het terras nog niet bereikt, of de film van het dagelijks leven werd weer in beweging gezet. Automobielen trokken luid claxonnerend op, de voetgangers zetten er weer stevig de pas in, misschien op weg naar een alibi. Het gezang verstomde. Wondrascheck kwam met een koortsachtige blik in zijn ogen naast me zitten. Vol trots toonde hij me een smoezelige damesdirectoire.
‘Van dat wijf d'r kont getrokken,’ en hij wees naar de bloedomkraagde poppekop aan de overzijde.
Mijn buurman, die zijn arm uit de mijne had gehaald en weer luidkeels om bier had gebruld, schaterde van het lachen toen hij het weerloos roze stuk textiel op het tafeltje zag liggen. ‘Van d'r kont getrokken? Je zult ook nog wel wat anders hebben gedaan,’ grinnikte hij. ‘Nou, je bent er stevig tegenaan gegaan, ze kan geen pap meer zeggen.’
Wondrascheck kon er niet om lachen. De banaliteit van de humor was aan hem niet besteed. Hij beschouwde zijn trofee als een altaardwaal, de fier wapperende banier die een kohorte heilige strijders voorafging.
‘Je moet hem aan mij geven, Elmer,’ fluisterde ik hem toe.
Wondrascheck keek me verbaasd aan. ‘Wat wil je ermee doen? Je hebt toch niet meegedaan?’
Ik wilde hem juist gaan vertellen over mijn tempel en de souvenirs die ik daar bewaarde, toen er plotseling een doodse stilte viel. Iemand brulde een paar bevelen en de mannen rezen overeind en sprongen in de houding. Aan de stoeprand stond een zwarte limousine met geblindeerde vensters. Op de treeplank stond een jongen van Elmer's leeftijd, een blonde knaap in een smetteloos fantasieuniform, zwarte rijbroek, bruin hemd en glanzend bokketuig. De jongen sprong met elegante bewegingen van de treeplank, opende het portier en | |
| |
nam, de hand aan de rand van zijn pet brengend, de houding aan.
‘Wat zullen we nou hebben, Elmer, krijgen we de president op bezoek?’
‘Sssst,’ siste Wondrascheck, ‘het is de chef.’
Een korte, buikige man werkte zich met moeite uit de auto. Hij droeg hetzelfde uniform als de jongen die het portier voor hem geopend had. In tegenstelling tot wat zijn gestalte deed vermoeden, beende hij energiek tussen de tafeltjes door naar het bierlokaal.
‘Net een geschoren varken,’ zei ik tegen Wondrascheck, die me daarop woedend aankeek.
‘Geschoren varken? Dat is Mayer,’ en hij wendde gekwetst zijn hoofd af.
‘Mayer,’ zei ik, om het goed te maken, ‘Mayer met de ijzeren knikkers?’
Wondrascheck knikte.
Ja, die Mayer kende ik wel uit de frontverhalen. Hoewel ik zij aan zij met zijn mannen had gevochten, had ik hem zelf nooit te zien gekregen. Naar de verhalen die over hem de ronde deden te oordelen, moest hij een in zijn fanatisme vriend noch vijand ontziende bruut zijn geweest, die er niettemin in geslaagd was de sympathie van zijn mannen te wekken. Vandaar ook de vele grappen die over hem de ronde deden. Zo werd er verteld dat hij bij een granaatexplosie beide ogen had verloren en deze door de stalen knikkers uit een kogellager had laten vervangen, omdat hij altijd al een man van Kruppstaal had willen zijn. De waarheid was echter dat hij slechts één, zij het ook matig geslaagde oogprothese droeg. De waarheid was verder, zoals ik van Stolze, mijn buurman kreeg toegesmiespeld, dat hij zijn oog verloren had bij een onduidelijke vechtpartij in een nichtentent.
‘Een vuile ruigpoot, maar een eersteklas killer.’ Stolze klakte waarderend met zijn tong.
Het gezelschap dromde het bierlokaal in. Wondrascheck had zijn trofee op het tafeltje laten liggen. Ik keek om me | |
| |
heen, griste het broekje weg en stak het in mijn zak. Aan de toespraak die Mayer ongetwijfeld zou houden, had ik geen behoefte. Té vol was ik van het gebeurde dan dat ik nog belangstelling kon opbrengen voor een eventuele motivatie van deze gebeurtenissen. Als er opnieuw daden gesteld zouden worden, zou ik wel weer eens komen kijken.
Ik dwaalde wat door de stad en ergerde me aan de barokke architectuur van de gebouwen. Waarom voegde alles zich niet naar de barbaarse rite waar ik getuige van was geweest. Platbranden moeten ze die boel, dacht ik. Platbranden en omspitten. Alleen op zwarte aarde kan een mens een eerlijk leven opbouwen. Weg met de theaters, kerken en tapperijen, die brandhaarden van hoerderij en erger.
Ik besloot niet op Wondrascheck te wachten, maar nu al op de trein te stappen en de nacht in mijn hut door te brengen.
De avond begon al te vallen toen ik aankwam. Het kruis stak kaal en onaandoenlijk af tegen de purper kleurende lucht. Met welbehagen snoof ik de geuren van rottende aarde op. De inmiddels tot skeletjes gereduceerde krengen aan de voet van het kruis straalden een zwak licht uit. Van de handdoek die ik daar eens aan een spijker had gehangen resteerden slechts wat rafels, sidderend in de wind.
Ik stootte de deur van mijn hut open en ontstak de olielamp. Een spookachtig licht dreef door de ruimte en zette, als bij willekeur, de meest onverwachte plekken in een sombere gloed. De loop van mijn karabijn glansde in een beangstigend clair obscur. Het meisje achter glas, ‘u aangeboden door Batchari cigarettes’ – een laatste handreiking aan von Salz, wie zal het zeggen – leek in de flakkerende weerspiegeling tot leven te komen. In de hoeken van de zoldering leken de duistere vlekken peristaltische bewegingen te maken, geprikkeld door de adem van een onbekende aanwezigheid.
Toch voelde ik me hier op mijn gemak. Het was of alle gebeurtenissen hier gezeefd werden door de tijd. Nieuwe, overweldigende indrukken, zoals ik die die middag ervaren had, | |
| |
werden bedekt met het stof van mijn eeuwige gepieker en, zoals stof de materie bindt, zo werden ook de ogenschijnlijk willekeurige gebeurtenissen in een raam geplaatst waarin ze zin en betekenis kregen in dat geheel, dat mijn morsige, maar hevig hunkerende leven uitmaakte.
Het verbaasde me dan ook geenszins toen ik vanuit de duisternis een hoog en bijna giechelend gepiep, ja bijna gespin hoorde. Ik nam niet eens de moeite nieuwsgierig de ruimte af te zoeken. Vervuld van een huiveringwekkende rust trok ik het broekje uit mijn zak en legde het op het zadel van Zion. Vervolgens draaide ik de lamp wat hoger en zocht in de kast naar een blikje conserven en een fles cognac. Ik legde de krant, waarin de aanslag op de minister vermeld stond en die ik zeer zorgvuldig bewaarde, uit op tafel en draaide het blik open.
Het gepiep begon nu nadrukkelijker te klinken, niet meer spinnend, maar met een ondertoon van radeloosheid. Ik goot de inhoud van het blik op een bord en bestudeerde, zo goed en zo kwaad als dat ging bij het verraderlijke licht, de samenstelling van de puree. Worteltjes, uien en aardappelen. Het gepiep ging over in gesnerp en leek zich nu in een rechte lijn, evenwijdig aan de lengtezijde van de zoldering, te verplaatsen.
Al lepelend liet ik de gebeurtenissen van de afgelopen dag aan mijn geestesoog voorbijtrekken. Weer zag ik de grove en verwaande Stolze. Het was me opgevallen dat hij een kunstgebit droeg, net goed. De tengere Elmer in zijn te ruime jas en met de te grote tarnhelm op het hoofd; onkwetsbaar, jazeker. Het geluidloos exploderende heelal van barkrukken, grammofoonplaten en diensters. En ik hoorde weer het sonore gezang van de mannen; weemoedig, maar met een weemoed die het domme schijnen van de zon getart had. Maar in plaats van de jankende accordeon hoorde ik nu het snerpen onder de zoldering, dat zich ritmisch voegde naar het zingen dat door mijn kop gonsde.
Zonder op of om te kijken greep ik het lege conservenblik en wierp het met een onverhoedse beweging achterwaarts, in | |
| |
de richting van het geluid. ‘Piiiieee’ joelde het tussen de planken. Kort daarop ging het gesnerp over in geritsel; gesuis, als van een vrouw die haar gekousde benen over elkaar schuurt.
‘Kop dicht,’ brulde ik zo nonchalant mogelijk, terwijl ik de laatste restjes puree van mijn bord schraapte. ‘Iiiiii,’ klonk het weer en ‘shshsh-shshsh’. Ik haalde mijn schouders op en rolde een sigaret. De geluiden klonken nu vlak achter me.
‘Ik weet dat je daar zit, smerig kreng.’ Het dier zweeg. Ik schonk me een borrel in en nam een flinke teug. De alcohol brandde in mijn keel en maakte me een tikje overmoedig. ‘Kom maar op tafel zitten, duivelsbroed, vertel me eens iets over de kapitein, zwarte ziel.’
Het dier lachte hoog en mekkerend.
‘Je durft niet, hè? Zonder de kapitein ben je niets. Zonder Otto nog veel minder, trouwens.’ Otto... ik had juist een nieuwe teug genomen en verslikte me deerlijk. De tranen sprongen me in de ogen. Hoestend en proestend klemde ik me vast aan de tafelrand. Een huivering liep over mijn rug. Natuurlijk, Otto had het beest op me afgestuurd. Om me de zenuwen op het lijf te jagen, nee, erger nog, om me te beheksen.
‘Vort... maak dat je weg komt, rot op naar je baas, je hebt hem tenslotte zelf gekozen. Ik wil niets met je te maken hebben. Vort... vort.’
Maar hoewel de vleermuis er verder een verpletterend zwijgen toe deed, begreep ik dat hij meer dan ooit aanwezig was. Gedaan was het met mijn aanvankelijke gemoedsrust. Naar de zoldering durfde ik niet meer te kijken, want ik wist heel zeker dat het dier gegroeid was, dat het nu zeker twee tot drie keer zo groot was als toen het aan de mond van von Salz ontstegen was.
Otto voerde het dier met een geheim mengsel van haat, hoon en spotternij en misschien wel met zijn eigen bloed. Het geruis en gesis klonken nu weer op. De schaduw van een vlerk viel over de tafel, de merkwaardig gekante vlerk van | |
| |
een vleermuis, met scherpe nageltjes op de uitstekende einden van de binnenwaartse bogen. Er klonk een gekras, een gekras dat het heelal aan flarden leek te scheuren. Koud zweet parelde op mijn voorhoofd. Mijn lid verstijfde van angst. ‘Nee,’ stamelde ik, ‘nee...’
|
|