| |
| |
| |
12
Stemmen in de nacht
Mijn gesprekken met Wondrascheck begonnen een steeds vriendschappelijker karakter te krijgen, steeds vaker ook zocht ik zijn gezelschap buiten de dagelijkse werkzaamheden om. Je hoorde nog eens wat van de idealen die je, samen met von Salz ten grave had gedragen. En je hoorde ook nog eens wat van de stad, waar zich heel wat scheen af te spelen.
Het leven op Wiesen had geen merkbare veranderingen ondergaan sinds de dood van de kapitein. Otto had me toevertrouwd dat hij nu de eigenaar van Wiesen was en dat er, wat hem betrof, niets zou veranderen.
‘Ik moet werken, snap je. Voortgaan met mijn onderzoekingen voor de tijd me achterhaalt. Ik ben nu bezig aan een reeks van artikelen, die ik de Protokollen van de Wijzen van Zion zal noemen. Dat wordt een werkelijk gruwelijk geschrift. En gruwelen gedijen het beste op een ordelijk beheerd landgoed als Wiesen, waar de warme behaaglijkheid van het graf hangt, hi-hi-hi,’ en hij keek glimlachend omhoog, waar de vleermuis, die hem overal op de voet volgde, zijn rondjes beschreef.
‘Van de Wijzen van Zion?’ Ik dacht aan mijn hut in het | |
| |
bos, waar ik, verborgen onder lappen en dekens, een zadel koesterde dat ik Zion had genoemd. Even had ik het angstige vermoeden dat Weininger van deze genante diefstal op de hoogte was. Maar nee, te zeer werd zijn geest beneveld door het kleverige dier boven hem, dan dat hij in staat zou zijn andermans gangen minutueus te doorgronden. Natuurlijk, hij had er zijn levenswerk van gemaakt te sluipen en te gluren, maar de dingen die hij zag waren van een orde, die een normaal mens boven de pet ging. Heel zijn wereld was vervuld van vingerwijzingen uit de diepte; de richting die zij aangaven lag altijd te hoog, ver voorbij het menselijk waarneembare. Het was een wereld van abstracte verschrikkingen waarin Weininger leefde, niet die van de kleine angsten en verlangens van het dagelijks leven. En hoewel zijn wereldbeeld wel degelijk ontsprong tussen de dijen van de door hem zo verafschuwde vrouwen – niet voor niets, begreep ik nu, had ik het voorwerp van mijn koestering het zadel van Zion genoemd – moest een paardezadel hem toch te platvloers voorkomen.
Die schijnbaar onoverbrugbare afstand tussen ons gaf me het gevoel dat ik hem maar beter kon mijden, diep in me voelde ik wel degelijk de drang om hem nader te komen, nader tot de dood, dacht ik. Terwijl nu juist Wondrascheck mij de hoop op een nieuw leven verschafte.
Op een dag, toen ik juist tegen Eulchen stond aan te schuren, kwam hij enthousiast de keuken binnengestormd. Zich niets van Eulchen's opstekende gejammer aantrekkend begon hij een verhaal af te steken over een vergadering die hij bezocht had.
‘Allemaal jongens als jij, Florian. Oud-soldaten, vrijkorps-mannen. Die zitten niet te kniezen op een vermolmd landgoed, kan je net denken.’
‘En wat willen ze dan wel, Elmer?’ vroeg ik vermoeid, ‘de macht overnemen? Een nieuwe orde in het leven roepen?’ En in gedachten zag ik het al voor me; een armoedig bierlokaal met opgewonden schreeuwende werklozen, straatslijpers | |
| |
en oorlogsinvaliden. Ik kende dat toch? Had ik niet zelf vroeger tientallen van die bijeenkomsten bijgewoond en was ik toen al niet vervuld geraakt van een weerzin die me opnieuw naar het front had gedreven? En zou het nu opeens anders zijn, omdat het laffe zootje werd aangevoerd door op spel beluste jongens als Elmer?
‘Wat ze willen, wat ze willen? Wat doet dat er toe, Florian. De straat vrij, de stomme grijns van die hoge heren hun smoelen slaan. Een einde maken aan het wezenloze gezwets uit naam van de democratie. De volkswil omsmeden tot een machtig wapen.’ Zijn ogen begonnen te stralen. En het was meer dat vuur dat ik bewonderde dan de nogal vage ideeën die hij ten beste gaf. Maar wie of wat wist zo'n enthousiasme bij zo'n knaap los te slaan?
Een paar weken later vroeg hij me of hij mijn staalhelm mocht lenen. Mijn god, dacht ik, die jongen heeft het aardig te pakken. Ik haalde de helm uit de kast waarin hij sinds mijn laatste escapades met de kapitein had liggen verstoffen.
‘Nou, jongen, als ik je er een plezier mee doe, alsjeblieft’, waarna ik met overdreven zorg een modderspat van het metaal krabde.
Het werd een belachelijke scène. Want in plaats van de helm domweg op zijn hoofd te zetten of er mee naar zijn kamer te verdwijnen, bleef Elmer als aan de grond genageld staan en staarde in eerbiedige bewondering naar het geblutste materiaal.
‘Nou, veel plezier met die pispot.’
‘Je snapt er geen barst van,’ begon Elmer te razen, ‘er staan dingen te gebeuren en jij maakt stomme grappen.’
Ik gaf hem een bemoedigend klapje op de schouder. ‘Trek het je niet aan, jongen. Raas jij maar, misschien hebben jij en je vrienden gelijk.’ En ik moest aan Otto denken, wiens bloeddorst merkwaardige overeenkomsten met die van Elmer vertoonde. Het enige verschil was misschien dat Otto's vernietigingsdrang zich op zichzelf richtte, terwijl het me bekend was dat Elmer en zijn clubje het antisemitisme hoog in | |
| |
het vaandel voerden. Maar in hoeverre is er sprake van een verschil als het object van de haat hetzelfde is? Steeds angstiger vermoedens kwamen bij me op als ik bedacht dat Otto wellicht met opzet de aandacht van deze vrijbuiters op zich wilde vestigen.
En hoewel ik achter Elmer's verlangen de sterke te willen spelen, grondeloze diepten vermoedde, vond ik hem toch ontroerend. Fnuikender dan wanneer hij in zijn primitieve drift de straat wilde vegen was hij als, zoals bij die jachtpartij, vileinere krachten bij hem boven kwamen. Met zijn jeugdige intuïtie had hij me toen juist daar weten te treffen waar ik het kwetsbaarst was. Dat ik hem, ondanks zijn onuitgesproken smeekbeden, geen enkele aanleiding gaf mij als een voorbeeld te zien, leek hem te verbitteren en tot smerige insinuaties aan te zetten.
Als ik, omzichtig om me heen kijkend, Eulchen's kamer verliet, kwam hij altijd heel toevallig op zijn zware laarzen aangeklost. ‘Ha, die Florian,’ zei hij dan monter, ‘laat Erika het maar niet merken, ze wordt nog stinkend jaloers.’
‘Bemoei jij je nu maar met je padvindersclub,’ zei ik gepikeerd en negeerde hem de rest van de dag.
Of hij kwam, terwijl ik de paarden roskamde, bij me staan, schopte per ongeluk een emmer water om en zei grijnslachend, ‘ik ben zeker verliefd, dat ik alles omgooi. Ja, die liefde weet wat...’
Of hij fluisterde, voor iedereen die in de keuken aanwezig was duidelijk verstaanbaar, dat hij Eulchen met Otto had betrapt. ‘Nou, je weet wat je te doen staat, Florian. Ik zou het niet op me laten zitten als een getrouwde man, zo'n kromneus nog wel, mijn minnares afsnoepte. En wat voor een minnares. Wat een stuk, die Eulchen. Hé, lekker ding,’ wendde hij zich tot Eulchen, ‘wat vind jij daar nu van?’
‘Het moet van Florian,’ stamelde de vuurrood wordende zottin.
‘Moet dat van Florian?’ vroeg Wondrascheck in opperste verbazing. ‘Bah, Florian, wat ben je toch een weerzinwek | |
| |
kende smeerpijp. Soms denk ik wel eens dat je niet helemaal gezond bent, dat je een beetje tegennatuurlijk bent, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Houd je bek, Elmer,’ en ik wilde al uithalen om hem eens flink af te rossen, maar Eulchen zette het op een brullen en mijn arm viel weer slap naar beneden. Elmer verliet schaterlachend de keuken, in het volle besef van zijn onkwetsbaarheid.
En het was of de door Wondrascheck verspreidde geruchten een spoor van verwaaiing achterlieten, of heel Wiesen, de personeelsvertrekken, zowel als de villa, er van doortrokken raakten. Zelfs op mijn eigen huid voelde ik de aanslag van het vette gerucht.
Toen Eulchen eens met een van stoom dampend en glimmend gezicht in het washok voor de tobbe stond, kon het geen toeval zijn dat, toen ik haar op een berg wasgoed dwong, mij de zwarte dessous van Erika meer opvielen dan het zwart van Eulchen's schaamhaar. Ik stortte me op het al vol verwachting kermende vrouwbeest en had slechts oog voor de mat glimmende zijde van onderjurkjes en broekjes, die schijnbaar onopzettelijk op het gelige mannenondergoed en het roze molton van Eulchen zelf gedrapeerd lagen.
‘Je vindt het lekker, hè, Florian?’ giechelde Eulchen.
‘Klets niet, trut,’ beet ik haar zwaar ademend toe.
‘Met je neus in Erika's ondergoed, bedoel ik. Lekker neuken,’ kakelde ze hysterisch, ‘Erika, zo'n echte dame... haar ondergoed... lekker ruiken...’
‘Kop dicht,’ brulde ik en sloeg haar met de volle hand in het gezicht.
Ze begon zachtjes te snikken, tranen drupten over haar wangen, maar haar onderlijf begon nog driftiger op en neer te bewegen.
‘Met Otto,’ lispelde ze tussen haar snikken door, ‘moet ik daar ook altijd aan denken.’
‘Smerig wijf,’ hijgde ik, ‘ik zal je aan Erika laten denken tot je niet meer bijkomt.’ Ik greep me vast in haar stevige | |
| |
vlees en begon als een bezetene te rammen. Maar Eulchen viel niet tot zwijgen te brengen. Met een van geilheid hortende stem zei ze: ‘Ja... zo moet je het bij Erika doen. Heel gemeen... heel woest, Florian... daar houdt ze van. Zo ja... ja, oh ja... tot het bloedt, tot het bloed tussen haar benen druipt... ooohh...’
Toen ik me uit haar terugtrok, bleef ze in zwijm liggen. Rillend van afschuw trok ik haar rokken over haar buik. ‘Vuile vieze mongool,’ stamelde ik machteloos. ‘Otto heeft gelijk, dweilen zijn jullie... allemaal, geschift of niet.’
En ook 's nachts, als ik me veilig verborgen waande voor de bewoners van Wiesen, bleef me niets bespaard. Nu eens was het Witold die in het holst van de nacht bij me aanklopte om te informeren of die Hardenberg, ‘die rijkeluis pooier’, nog lang zou blijven, nu de kapitein overleden was; dan weer was het Hardenberg zelf die me kwam vragen of ik zijn Wanderer niet eens wilde nakijken. Maar voor beiden was het slechts een aanleiding om me met de meest perverse suggesties uit de slaap te houden.
De oude Witold de deur wijzen kostte me niet al te veel moeite. Ik hoefde hem maar dreigend toe te roepen dat ik hem zijn kromme poten onder zijn lijf vandaan zou slaan, of hij maakte zich al, zenuwachtig mompelend, uit de voeten. Maar als ik me in de stilte van de nacht dan afvroeg, wat die oude nu precies gemompeld had, dan brak het zweet me uit. Snakkend naar slaap, maar met het gegalm van weerzinwekkende gedachten in mijn hoofd, wentelde ik mij van mijn ene zijde op de andere. Ik liep naar het venster, opende het raam en staarde naar de maan, die roerloos boven de verre, staalblauw oplichtende bergtoppen stond. Met volle teugen zoog ik de lauwe, naar aarde, ingekuild gras en mest geurende nachtlucht in. Maar ook dit elementaire gesprek tussen mij en de natuur was niet in staat de visioenen te doen verbleken. Integendeel, het was of de natuur, in wie ik altijd een medestander had gezien, nu partij tegen mij had gekozen. In een dwaze poging een verklaring te vinden voor deze trouweloze | |
| |
houding van de natuur overwoog ik zelfs even dat Weininger daar met zijn gigantische vermogen en zijn toverkunsten achter zat.
En dat ik meer moeite had om Hardenberg weg te sturen, maakte eigenlijk niet veel uit. Het enige verschil was dat, wat ik anders dacht, nu verwoord werd. In o zo fraaie verpakking, dat wel. Men moest eerst tientallen papiertjes verwijderen voor men de kiezen stuk beet op het smerige snoepgoed dat hij te bieden had. Er was sprake van moderne ethische inzichten, van een nieuwe humaniteit, van het meeleven met de ander, van de ontmoeting van de mens in de mens, van ontbolstering van verstarde gevoelens, van bewuste levensaanvaarding en het slaken van oude ketenen. Allemaal modernistische smeerlapperijen, als je begrijpen wilde wat hij eigenlijk bedoelde. Dikwijls stond ik op het punt hem het boek van Otto naar het hoofd te gooien. ‘Hier lees dat maar eens, dat is andere koek.’ Maar de angst dat dit fataal kon zijn weerhield me ervan. Fataal voor wat eigenlijk? Alsof de wereld bij het openslaan van dat boek op slag zou verstenen; dat alles voor eeuwig behept zou blijven met die mallotige grijnslach die ik nu overal om me heen meende te zien.
Hij kon me ook zo beangstigend aankijken bij het afsteken van zijn preken. Zijn ogen begonnen dan te zwemmen in de kassen, zijn bril besloeg. Met een precieus gebaar haakte hij deze dan van zijn oren en legde hem als een kostbare relikwie op een tafeltje. En dan was het weer of hij zijn uiterste best deed die blik te evenaren waarmee hij me die keer op het terras van de dorpsherberg had aangekeken. Maar het lukte hem niet meer. Er was een definitieve weerloosheid in zijn blik gekomen.
Logisch, dacht ik, dat klopt precies met wat ik van Otto gehoord heb. Het is de ondermijning van het gestel, de ondermijning ook van de geest. Het zal niet lang meer duren of hij zal de meest lugubere wartaal uitslaan. En dan te bedenken dat hij Otto vermoedelijk voor een idioot houdt. Dat is natuurlijk allemaal angst. Wie durft vandaag de dag de | |
| |
waarheid nog onder ogen te zien? Ik niet, Hardenberg niet, niemand niet.
En, ondanks de visioenen waarmee hij me opzadelde, voelde ik iets van sympathie voor hem. Wij hadden ongetwijfeld meer met elkaar gemeen dan men zo oppervlakkig zou denken. Het was niet alleen ons gezamenlijk sluipen rond Erika – dat hield ons wellicht eerder gescheiden – nee, het moest iets te maken hebben met een gezamenlijke angst, die wij beiden moeizaam onder woorden trachtten te brengen.
‘Het moet allemaal een naam hebben, Hardenberg,’ zei ik, mijn voorhoofd afwissend, ‘het komt van ver en heeft zich niet aangediend.’
‘Niet aangediend? Ben jij dan die miljoenen doden vergeten? Zelf heb je ze met honderden naar de bliksem zien gaan.’ Hij schoof zijn stoel dichterbij, legde zijn benige hand op mijn bovenbeen en keek me diep in de ogen.
Ik trok geïrriteerd mijn been weg. ‘Bang voor de dood ben ik niet, Hardenberg, als je dat soms denkt. Nee, het moet achter die dood liggen. Oorlog is leven, een versnelde vorm van evolutie. In die zin geloof ik wel dat oorlog een element van de door god gestelde orde is.’
‘Ach, dat is allemaal kletskoek van dolgedraaide generaals. Om een soldaat te laten marcheren moet hij zingen; het deuntje is er al, de generaals geven de woorden.’
‘De strijd kweekt saamhorigheid, kameraadschap, daar gaat het ons om, met de generaals hebben wij niets te maken.’
‘Nu weet ik het.’ Hardenberg sprong bijna enthousiast overeind, om onmiddellijk daarop aarzelend om zich heen te kijken. ‘Nee,’ zei hij, ‘nee, het is hier te klein en benauwd.’
Hij bewoog zich ongemakkelijk van zijn stoel naar het raam en weer terug, nam zijn bril van tafel en liet deze als een wichelroede heen en weer pendelen, waarbij hij schichtig langs me heen keek. Er begon een akelig besef bij me te dagen. Kon het zijn dat deze, op het oog zo habituele charmeur, geheel andere belangstellingen koesterde? En had | |
| |
Wondrascheck dat misschien aangevoeld toen hij zulke smerige insinuaties uitte?
‘Luister eens, Hardenberg,’ begon ik.
Maar hij schudde geschrokken het hoofd. ‘Niets zeggen... meegaan... wandelen... frisse lucht,’ stamelde hij.
‘Nou, als je daar van opknapt. Maar denk er om, want ik heb je door.’
Hardenberg keek me gewond aan. ‘Men is vaak zo grof, Florian. Men hoeft het onzegbare toch niet uit te spreken?’
‘Gezwets,’ bromde ik geïrriteerd, maar trok niettemin mijn laarzen aan om hem op zijn avondwandeling te vergezellen.
Ik moest bekennen dat het me eigenlijk opluchtte dat Hardenberg's inblazingen een andere richting bleken te nemen dan ik verwacht had. Toch begon mijn hart wild te kloppen toen Hardenberg, na zijn bril te hebben opgezet, gebiologeerd naar mijn benen staarde.
‘Mag ik...?’ vroeg hij hortend, en nog voor ik goed en wel besefte wat hij bedoelde, had hij zich voor mij op de knieën laten vallen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, de schacht van mijn laars omvattend, ‘het zijn zulke mooie, sterke laarzen.’ Zijn handen streelden liefkozend over het leer. ‘Het zijn je oude legerlaarzen, hè Florian?’
Ik knikte zwijgend, niet goed raad wetend met de situatie.
‘Ze zouden eens gepoetst moeten worden, Florian. Als je je opwachting maakt bij Erika, dan moeten ze toch glimmen en blinken, vind je ook niet? Erika houdt zo van goed verzorgde laarzen. Ja, ik zal ze voor je poetsen.’ En hij begon werktuiglijk, als in trance, het gebarsten leer te likken.
Verrast hoorde ik Erika's naam noemen. Even had ik gemeend Hardenberg juist te hebben getaxeerd, maar nu had hij het patroon weer in de war gebracht. Het was zo moeilijk greep op deze man te krijgen. Vernederen liet hij zich niet, begreep ik nu. Het was hem er slechts om te doen mij desnoods met geweld tot Erika te voeren en daar had hij veel voor over. Ook het avontuur in de bergen, waar ik heer en meester had geleken, moest door hem doelbewust zijn uitge | |
| |
lokt. Het was wel een heel pervers spel dat hij met me speelde.
In wanhopige woede klauwde ik in zijn haren en trok tot Hardenberg het uitschreeuwde van de pijn. Hij sloeg beide armen om mijn benen.
‘Beloof het me,’ riep hij tussen zijn gebrul door, ‘beloof me dat je het met Erika doet... dat je haar mooie, blanke vlees opentrapt... beloof het me.’
Verwezen staarde ik naar de klissen haar die ik in mijn handen hield. Pas nu merkte ik dat de olielamp gedoofd was en dat het tafereel beschenen werd door het makabere licht van de maan. Nog steeds lag Hardenberg aan mijn voeten. Ik boog me voorover en raapte zijn bril op, die door zijn wonderlijk beweeg op de grond was gevallen.
‘Hier, Hardenberg, je bril.’
Hij keek me beschaamd aan, werkte zich overeind, en klopte zijn broekspijpen af. ‘Pijnlijk,’ mompelde hij, ‘verdomd pijnlijk.’ Hij stommelde naar het raam en stak zijn gebalde vuisten diep in zijn broekzakken.
‘Die wandeling zullen we maar laten zitten,’ zei ik om hem enigszins op zijn gemak te stellen. Maar Hardenberg gromde alleen wat en bleef star uit het raam kijken.
Een plotselinge windvlaag deed de luiken rammelen. Uit de stallen klonk het klaaglijk gehinnik van een paard. Er schoof een wolk voor de maan en meer dan ooit begreep ik dat alles lijden is, dat heel dit menselijk bestaan van een soms luid uitgeschreeuwde pijn doortrokken is. Ik ging achter Hardenberg staan en legde een hand op zijn schouder. Hij huiverde.
‘Zeg maar tegen Erika, dat ik bereid ben.’
Hardenberg keerde zich om. Zijn ogen blonken mat in het duister. ‘Je doet het voor mij, hè Florian?’
‘Ik weet het niet, ik weet het waarachtig niet.’
Weer rammelden de luiken en even meende ik ook het hysterisch lachen van Otto te horen.
Heel duidelijk begreep ik dat ik me door mijn toezegging | |
| |
onderwierp aan de door hem voorgestane orde. Offer en offeraar. Wie is het lam, wie is de slachter?
‘Omdat het moet, Hardenberg,’ zei ik. ‘Wij hebben dat niet zelf in de hand.’
Hardenberg knikte. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij zuchtend en stootte daarop een holle lach uit.
|
|