| |
| |
| |
11
Avondwake
Doch in dem Panzer des Ritters drinnen,
hinter den finstersten Ringen,
hockt der Tod und muß sinnen und sinnen:
Wann wird die Klinge springen
die fremde, befreiende Klinge,
die mich aus meinem Verstecke
gebückte Tage verbringe, –
daß ich mich endlich strecke
Nooit zijn de krachten der natuur onbetwistbaarder dan wanneer zij zich in hun raadselachtigste verschijningsvormen voordoen. En raadselachtiger misschien nog dan het leven is de dood in al zijn voorspelbaarheid. Men zoekt en zoekt en stuit tenslotte altijd weer op dat duister mysterie, waarvan het duiden ons ontzegd is. Besef dit wel, o sterveling, en zoek geen verklaringen voor al hetgeen u duister voorkomt. Hef in overgave het hart tot de goden en doe inmiddels wat uw hand te doen vindt.
Zo stond het geschreven en zo zou het moeten zijn. Maar het kostte me moeite het verloop van de gebeurtenissen in die zin te aanvaarden. Vanaf het moment dat Hardenberg me met een ernstig gezicht wenkte en me vroeg aan het bed van de kapitein te komen, begreep ik dat verzet het enige was dat mij nog redden kon. Mijn nooit te verdringen opstandigheid tegen lot en hogere bestiering laaide hoog op toen ik het ver | |
| |
trek van von Salz binnenging.
Over de witte lakens en het, zo mogelijk, nog wittere gezicht van de kapitein lag een groenachtig waas dat aan de ruimte een onwaarachtige schijn van, ja verdomd, modieuze burgermanssmaak verleende. De borstkas van de kapitein ging moeizaam en raspend op en neer. Zijn armen lagen slap en willoos op de dekens. Hij verroerde zich nauwelijks toen Hardenberg en ik binnen kwamen geslopen. Erika en Otto hadden al aan weerszijden van het bed plaatsgenomen.
‘Nog een uur, misschien twee uur,’ fluisterde Hardenberg me toe, en wees me een stoel aan het voeteneind. Otto keek ongeïnteresseerd naar de schilderijen op de wand tegenover hem. Erika bette haar ogen met een batisten zakdoekje, maar slaagde er niettemin in me met een half geamuseerde, half arrogante blik op te nemen. Hardenberg legde zijn hand op het bezwete voorhoofd van de stervende en trok een grimas.
‘Het komt van de sigaretten,’ zei Otto. ‘Altijd maar willen zuigen en zuigen, dat verzwakt de weerstand. Men put nu eenmaal geen kracht uit de infantiele verlangens naar de moederborst. Hij had moeten blijven schieten en brullen. Er zijn hier bovendien ondermijnende krachten aan het werk,’ ging hij verder, en wierp een vernietigende blik op Hardenberg.
‘Otto, beheers je,’ snikte Erika, ‘laat die man een beetje waardig kreperen. Dat gebazel van jou aan zijn kop kan hij er echt niet bij hebben.’
Hardenberg maande tot stilte en ging naast mij op een stoel zitten.
De tijd verstreek en von Salz scheen geen enkele behoefte te voelen een indrukwekkend afscheidswoord te spreken. Hoe graag had ik hem nog éénmaal zien opveren om Hardenberg, Otto, zijn dochter en heel die verrotte kolerezooi te verwensen.
‘Florian, mijn zwaard,’ had ik hem willen horen bulderen en ‘waar ligt de vijand?’ en ‘ten aanval’.
Even overwoog ik mijn oude uniform aan te trekken en | |
| |
nog éénmaal voor de kapitein te paraderen, maar ik besefte dat dat door ieder als hoogst ongepast zou worden beschouwd. Zeker door Hardenberg, die maandenlang zijn uiterste best had gedaan om von Salz te laten weken in het sop van zijn humanistische en menslievende overtuigingen, zodat de arme drommel, wel degelijk kinds geworden, er vast van overtuigd was geraakt een fatsoenlijk man te zijn geweest.
Natuurlijk was hij dat ook, maar dan uitsluitend voor óns, de mannen die aan niets dan aan hun eigen dadendrang een boodschap hadden. Von Salz was een der onzen geweest en geen verdediger van welke ideologie dan ook; een heilige doder, die het niet verdiende zo treurig aan zijn einde te komen.
‘Vindt u ook niet, mijnheer Weininger, dat von Salz een held was?’
Otto knikte heftig. ‘Een ruiter van de Apocalyps. Jazeker. Rood als de zonsondergang achter Wiesen. Maar ze hebben hem verwijfd, en kijk, nu is hij bleek, bleek als een jongeling die de hand te vaak aan zichzelf heeft geslagen...’
‘Otto,’ beet Erika hem, driftig stampvoetend, toe.
Weininger haalde berustend zijn schouders op en staarde aandachtig naar zijn zwaar beringde handen.
‘In wezen was hij een in en in fatsoenlijk mens,’ declameerde Hardenberg op gedragen toon. ‘Misleid, o jazeker, maar wie zal hem dat aanrekenen?’
‘Maar dat u een jammerende, bigotte oude baas van hem heb gemaakt, dat zal ik ú aanrekenen, mijnheer Hardenberg. Zo sterk als hij was in zijn waan – de gedroomde veldslagen – zo laf was hij in zijn schuldbekentenissen. Het is misdadig om de mensen hun illusies van een welbesteed leven te ontnemen. Wat hebt u er voor in de plaats gesteld, mijnheer Hardenberg?’
‘Een mens die in vrede van deze wereld scheiden kan, Florian.’
‘Deze wereld, mijnheer? Wat moet ik ermee, wat maak ik er van?’
| |
| |
‘Precies,’ kakelde Otto, ‘zo staat het allemaal in mijn boek, het lijkt wel of ik jullie zélf geschreven heb. Hi-hi-hi, as en verdoemenis, de gekken aan de macht, zo luidt mijn devies.’
Hardenberg deed er verder het zwijgen toe. Er viel een lange, broeierige stilte, die slechts verbroken werd door de steeds hortender ademhaling van de kapitein. Ik wierp een terloopse blik op Erika en merkte dat ze me al die tijd al had zitten observeren. Ze glimlachte vaag, sloeg haar benen over elkaar en liet haar linkervoet op en neer wippen. Smerige slet, dacht ik, aan het sterfbed van je vader, het is een schande voor god en de mensheid.
Hardenberg's schoenen kraakten oorverdovend toen hij naar het hoofdeinde van het bed liep om de kapitein zijn pols te voelen. Als in gebed verzonken bestudeerde hij zijn horloge, waarna hij aarzelend het hoofd schudde en het horloge weer in zijn vestzak liet verdwijnen.
‘Kapitein,’ fluisterde hij, zich over de stervende buigend, ‘kapitein, leeft u nog?’
‘Hij zegt van nee,’ giechelde Erika nerveus.
Hardenberg keek haar verwijtend aan. ‘Men lacht niet aan het bed van een stervende,’ zei hij zalvend.
Mijn god, dacht ik, zo te moeten sterven, sterven zoals de schepper van al dit schoons eens geboren werd: in het gezelschap van een os, een ezel en een stelletje schapen. Nee, von Salz, dat hebt u niet verdiend.
‘Verdomme,’ zei ik, ‘hoe lang moet dat nog duren, Hardenberg?’
Hij haalde zijn schouders op en keek nogmaals op zijn horloge.
‘Ja, ja, daar gaat ie,’ kraaide Otto plotseling.
Geschrokken keek ik naar de kapitein. Het verschrikkelijkste, het onzegbaarste kreeg zijn naam uit de mond van de kapitein der infanterie, Georg Ludwig Franziskus Freiherr von Salz, drager van vele hoge onderscheidingen, hem wegens betoonde dapperheid verleend. Terwijl zijn ogen begonnen te | |
| |
glanzen van verwachting, vormde zich rond zijn lippen een zwarte kleverige massa, die wel vanuit het diepst van zijn ingewanden moest zijn opgestegen.
Hardenberg keek onbewogen toe. Otto staarde gebiologeerd naar de zwarte drab die nu langs de kin van de kapitein, in diens hals droop. Erika tuurde naar haar schoenpunten en leek iedere interesse voor het sterven van haar vader verloren te hebben.
‘Hij sterft een afschuwelijke dood, mevrouw Weininger,’ fluisterde ik haar toe, ‘ik geloof dat hij zijn longen uitkwijlt.’
‘Onzin,’ zei Hardenberg, ‘je kunt je longen niet uitkwijlen.’
Waarop Erika een opmerking maakte over het roken van een verkeerd merk sigaretten. ‘Jasmatzi Elmas moet je roken, in de elegante blikverpakking,’ voegde ze er met onbegrijpelijke nadruk aan toe.
‘Maar zien jullie het dan niet,’ riep ik wanhopig uit. Want o, ik had me de dood van de kapitein zo anders voorgesteld. In gedachten had ik hem op een melkwit paard naar een purperen einder zien rijden. De sabel in saluut geheven, bevrijd van gipskorset, embonpoint en aambeien; begeleid door het pijnstillend stampen, rinkelen en schallen van de regimentskapel. Wij, Schulze, Heyde, Müller en al die anderen, vormden een heroïsche haag; onze staalhelmen mat glanzend in het avondlicht, de laatste zonnestralen gevangen in een flonkering op de bajonetten. De kapitein op weg naar een nieuw ontwaken achter de horizon waar wij allen een toekomst wisten, een soldatenhemel vol zekerheden en respect.
Maar het zwarte drab bleef vloeien, zocht zich nu een weg tussen de plooien van het laken. De borst van de kapitein bewoog niet meer, zijn gelaatsuitdrukking verkrampte in een idiote glimlach. De glanzende ogen werden dof.
En op het moment dat Hardenberg met het stereotiepe gebaar zijn vlakke hand op de oogleden van von Salz legde, gebeurde dat, wat ik, diep in me, geweten had. Een onzalig weten, dat ik nooit toegang had durven verlenen tot mijn normale denken, maar dat ik niettemin gevoed had in die zalige | |
| |
ogenblikken van eenzaamheid, ver van Wiesen, mijmerend bij mijn offertafel. Het teerkleurige vocht begon zich te verdichten en naar een vorm te zoeken. Een vorm die niet herkend werd door de man voor wie het een teken had moeten zijn. De kleverige massa trok terug naar zijn mond en ontwikkelde vliesachtige vleugels.
Het had een adelaar kunnen zijn, als het geen vleermuis was geweest, die even later, als aan de mond van von Salz ontstegen, met trage wiekslag het plafond zocht.
‘Mijn god,’ stamelde ik, maar het verbaasde me nauwelijks dat het Otto was, die dit hysterisch tafereel naar waarde wist te schatten. Woest snuivend sprong hij overeind. Zijn stoel viel met veel geraas tegen het nachtkastje en veegde met luid gerinkel een rij medicijnflesjes mee.
‘De bel voor de laatste ronde,’ merkte Erika droogjes op.
Maar Otto liet zich door dit vertoon van nuchterheid niet stuiten. Met zijn blik strak op de nu tegen het plafond gekleefde vleermuis gericht, sprong hij op het bed, dat van een dermate goede vering bleek voorzien, dat hij zijn evenwicht verloor, kapseisde, en met een doffe klap op de overledene terechtkwam; alsof hij de kapitein tot het leven terug wilde roepen met deze dwaze uiting van vitaliteit. Hardenberg sprong geschrokken achterwaarts en maakte wanhopige gebaren om van zijn afschuw van dit onsmakelijk gebeuren blijk te geven.
‘Ik zal hem krijgen,’ bromde Otto, weer overeind krabbelend. Met de voeten, links en rechts naast de dode geplant, bleef hij, moeizaam balancerend, overeind en strekte de armen naar de vleermuis. De dode wipte als bezeten op en neer. Het dier inmiddels verroerde zich niet; het wist zich veilig voor de graaiende klauwen van Otto. In een poging dichter bij het plafond te komen, stapte deze nu op de borst van de overledene.
‘Hier jij, prins der duisternis.’
Aan de borst van de kapitein ontsteeg ten antwoord een piepend gereutel. De vleermuis zelf gaf geen kik. Alleen aan | |
| |
de waakzaam heen en weer flitsende kraaloogjes was te zien dat het dier de bewegingen van Otto aandachtig volgde. Hardenberg stond er met stomheid geslagen en handenwringend bij, terwijl Erika het clowneske vertoon geamuseerd gadesloeg. Wat mij opviel was dat ze geen van beiden erg onder de indruk van de raadselachtige vogel schenen te zijn. Hun aandacht gold uitsluitend het onhandig beweeg van Otto en de onder zijn getrappel obsceen wippende dode. Is het mogelijk, overwoog ik even, dat alleen Otto en ik deze sombere bode hebben opgemerkt? Maar het leek me bij nader inzien toch onwaarschijnlijk dat dit wonder alleen aan ons zou zijn geopenbaard. Zoals wij gezamenlijk rond het sterfbed van de kapitein zaten, stonden of hosten, wist ik geen enkele reden te bedenken waarom deze onbegrijpelijke boodschap aan de dochter en haar minnaar onthouden zou blijven.
‘Meer naar links, Otto,’ vuurde ik de danser aan.
Otto gromde instemmend en verplaatste zijn voeten naar de onderbuik van de kapitein.
‘Een schande, een schande is het,’ jammerde Hardenberg. ‘Toe, Erika, doe iets, het is je man tenslotte die je vader vertrapt.’
‘Doe zelf iets,’ jubelde Erika bijna, ‘jij bent arts en gewend aan misbaar rond een dode.’
‘Rond een dode, ja, maar niet óp een dode.’
En er ontspon zich een kinderachtige ruzie rond de twee gelieven over wie er al dan niet diende in te grijpen. Een ruzie die zich gaandeweg en onvermijdelijk loszong van het oorspronkelijke onderwerp om uit te monden in een reeks bittere klachten over de gebrekkige wederzijdse taakvervulling als respectievelijk minnaar en minnares.
Inmiddels was Otto begonnen aan een reeks van sprongen die hem dichter bij de vleermuis moesten brengen, een streven waarin hij gehinderd werd door zijn niet al te imponerende gestalte. Door al dit gewoel en gestamp waren de dekens en lakens van het bed gegleden, zodat het nu toch voor | |
| |
iedereen duidelijk moest zijn dat het lichaam van de kapitein deerlijk verminkt werd. Maar zelfs bij mij kwam het niet op Otto tot de orde te roepen. Terwijl Erika en haar minnaar zich met kleinzielig gevit onledig hielden, wist ik niets anders te bedenken dan Otto met schorre kreten aan te moedigen, waarbij ik driftig met mijn voeten op de grond stampte.
‘Grijp 'm Otto, vang dat monster.’
‘Ja, ja,’ hijgde Weininger, ‘jij hebt makkelijk praten. Hij zit te hoog.’
‘Ga op een stoel staan.’ Ik stond op en zette mijn stoel op het bed. Otto klauterde op de zitting en graaide, zich met één hand aan de leuning vasthoudend, opnieuw naar de vleermuis. Maar omdat hij in half gebogen houding stond kon hij er nog steeds niet bij.
Nu het buiten begon te schemeren en het vertrek bijna geheel in duisternis gedompeld werd, begon de scène iets van een merkwaardig revuenummer te krijgen. Een reusachtige, fladderende vleermuis op het bed, een roerloze vleermuis tegen het plafond en op de achtergrond het vermoeiende gekrijs van Erika en Hardenberg, die elkaar nog steeds verwensingen toeschreeuwden en hun liefdesleven tot in de meest weerzinwekkende details onthulden. Iets wat in de aanwezigheid van de dode oneindig veel obscener klonk dan het mij al had toegeschenen, toen ik er met mijn eigen ogen getuige van was geweest.
Misschien om dit blasfemisch gejammer niet te hoeven horen, liet ik de poten van de stoel los en waagde ook een sprong naar de vleermuis. Mijn opwaartse beweging werd doorkruist door de neergaande van Otto die, nu ik de stoel had losgelaten, zijn evenwicht verloor en, de armen majesteitelijk gespreid, naar de vloer zeilde, waar zijn korte vlucht een dreunend einde vond. Onmiddellijk verstilde het gekift van Erika en Hardenberg. Zélf was ik met mijn kin op de rand van het bed geslagen en staarde wezenloos naar de door het gewoel ontblote billen van de kapitein. Nee, dit overlijden was niet van die waardigheid die ik ervan verwacht had.
| |
| |
En al verleende de roerloze muis aan het plafond nog enige wijding aan het tafereel, de framboosachtige zwellingen in de bilspleet van de overledene en de vloekend ter aarde liggende Weininger waren toch nauwelijks in staat deze stemming te verhogen.
En terwijl Hardenberg aan Otto begon te sjorren, barstte Erika los in een nerveus gehinnik.
Me wanhopig tot concentratie dwingend, vroeg ik me af of wonderen, waarvan hier toch wel degelijk sprake was – al werd dat slechts door Weininger en mij geconstateerd, – altijd zo lachwekkend op de beschouwers overkomen. Dat er obsceniteiten bij gebruld werden leek me tot op zekere hoogte essentieel voor het soort wonder dat zich hier voltrok. Maar waren de onthulling van aambeien en het tierend over de grond kruipen van een epilepticus dat ook? Met enige weerzin trachtte ik het lichaam van de kapitein in een decentere houding te rollen. Maar zwaarder dan de kapitein leek nog nooit iemand te hebben gewogen. Het was of de uitgevlogen vogel de kapitein, door een merkwaardig omkeringsproces, eerder zwaarder dan lichter had achtergelaten.
Ik keek naar het plafond en zag dat het dier zich tenslotte verplaatst had. Het hing nu, zijn achterpootjes rond de gordijnroe klemmend, in de lancasters en waste met kwieke beweginkjes zijn snuit. Nogmaals probeerde ik de kapitein om te rollen, maar weer tevergeefs. En terwijl ik me uit alle macht bleef inspannen, voelde ik opeens een stekende pijn tussen mijn benen. Ik wilde geschrokken overeind veren, maar werd daarvan weerhouden door Erika's hand die zachtjes op mijn schouder drukte, terwijl haar gezicht dicht bij het mijne kwam.
‘Blijf zó staan,’ fluisterde ze in mijn oor.
‘Maar die vleermuis dan... en je vader... hij ligt daar zo... en dat beest wast zijn snuit,’ mompelde ik verward.
‘Geeft niets, schatje, je bent wat overspannen. Rustig maar, blijf jij maar wat sjorren aan die ouwe,’ lispelde Erika.
‘Maar die verschrikkelijke zwarte vogel, heb je die dan niet gezien?’
| |
| |
‘Klets toch niet, omdat Otto een aanval heeft hoef jij nog geen spoken te zien,’ en ik voelde haar hand masserend rond mijn geslacht grijpen. De vlammen sloegen mij uit, maar ik wist niets beters te bedenken dan nog maar eens extra krachtig tegen het lijk te duwen. Maar ik had natuurlijk aan hem moeten trekken: nu rolde hij op zijn buik. Zijn witte, naar de bilspleet steeds roder kleurende billen glansden zondig in het halfduister. Ver, ver weg speelde zich een mythische worsteling af op het tapijt. De greep van Erika belemmerde me in mijn denkvermogen. Vleermuis, worsteling en dode verloren alle betekenis nu ik het ijle, van een waas parfum doortrokken hijgen van Erika langs mijn nek voelde strijken.
‘Dat heb je altijd gewild, geef het maar toe,’ fluisterde ze me in het oor.
Er begon een groot branden tussen mijn benen. Ik had me op haar willen storten, maar wist me nog juist te bedwingen. Plotseling verrees Hardenberg, Weininger in een ongemakkelijke houdgreep houdend, boven het bed. Erika trok snel haar hand weg.
‘Het is me wat moois,’ mopperde ze, ‘mijn minnaar en mijn man vechtend op de vloer, terwijl mijn vader zijn laatste adem uitblaast. Kom, Florian, help me eens even.’
En terwijl Weininger en Hardenberg het vertrek verlieten, legden wij de dode op zijn rug, vouwden zijn handen in gebed op zijn borst en schikten het laken over het inmiddels volledig verstijfde lichaam. Uit de richting van het gordijn klonk een hoog en paniekerig gepiep, maar Erika schonk er geen aandacht aan. Ze knipte het licht aan en liet haar blik door het vertrek dwalen.
‘Nu nog even die medicijnflesjes opruimen en alles is weer piekfijn geregeld.’
‘De kapitein wilde in zijn uniform begraven worden.’
Erika knikte. ‘Ga je gang, tuig hem maar op.’
|
|