| |
| |
| |
10
Drie wegen tot orgasme
...Ein tief Geheimnis brennt im Blut
das durch Geschlechter brünstig läuft;
wie es sich wandelt, wie es schweift,
wie es in heit'rem Spiel durchstreift
des Lebens Gärten bunt und rot:
eins bleibt es, mag's in hundert Sinnen,
mag es in tausend Adern rinnen,
es hat nicht Wechsel, hat nicht Wahl,
zu einer Lust, zu einer Qual
muß es auf ewig neu beginnen.
Ein tief Geheimnis brennt im Blut
der Bauern auf dem Munkhof...
‘Pang, knal, kapoet,’ schalde het op een vroege morgen door de keuken. Het was Wondrascheck die, uitzinnig van vreugde met het ochtendblad op de vlakke palm van zijn hand sloeg. ‘Zijn vet gegeven, hebben ze hem. Op straat, op weg van zijn huis naar het ministerie. Drie oude makkers van je Florian.’
‘Wat bedoel je, waar heb je het over?’
‘Nou, kijk dan zelf.’ Hij kletste de opengeslagen krant voor me op tafel. ‘Hier.’
De naam van de vermoorde minister deed me niets. Het was het portret van een van de drie daders dat me een schok gaf. Onder de kop ‘Nationalisten slaan toe’ werd ik aangestaard door de man die eens in automobielen zou gaan.
‘Aha, wat zeg je me daarvan,’ loeide Wondrascheck. Maar wat hij verder zei ontging me. Gefascineerd keek ik naar de grauwe foto van Schulze, de man die het naoorlogse Duitsland aan zijn hart had willen drukken. Was dit werkelijk | |
| |
Schulze, deze man die me zo somber en terneergeslagen vanaf die krantepagina aankeek? ‘Schulze, ouwe kameraad,’ mompelde ik, ‘heeft ook jou de wanhoop naar de keel gegrepen? Was dit dezelfde man die ik eens loeiend en snuivend naar voren had zien stormen, blind en doof voor de kogelregen? Het brutale zwijn dat zijn meerderen een grote bek gaf en met wie ik uren lang heftig gediscussieerd had over een toekomstige wereld, waarin ook voor ons een plaats zou zijn. Nee, het kon nooit het tomeloos begeren, de vitale bloeddorst geweest zijn die hem tot deze daad gedreven had. Het moest wel dezelfde wanhoop zijn als die welke mij naar dit gat achter de wereld had gevoerd.
In de persoon van die minister had hij tenslotte zijn eigen illusies, zijn eigen bestaan om zeep geholpen. Niet opdat Duitsland zou leven, maar opdat rond alles een strop gelegd zou worden, opdat het wegklappen van het luik het laatste geluid zou zijn dat deze wereld ooit nog te horen kreeg. Ik kon me althans niet voorstellen dat zijn opvattingen zich dermate politiek hadden toegespitst dat nu juist deze man, en geen ander, moest worden opgeofferd aan god mag weten welk politiek ideaal.
‘Uitvoering van een gerechtelijk vonnis, anders niet,’ betoogde Wondrascheck tegen Witold, die het hoofdschuddend aanhoorde. ‘Hij heulde met de bolsjewieken, met de geallieerden en verkwanselde het laatste restje eer waarover dit pokkenland nog beschikte.’ En zich tot mij wendend, ‘die gasten hebben de strijd tenminste nog niet opgegeven, Florian.’
‘Ach, jongen,’ zei ik lusteloos, ‘het kost ze de kop en voor die ene minister komt een andere in de plaats; het heeft allemaal geen zin.’
‘Geen zin? Wie heeft het over zin? Je moest beter weten, Florian.’
‘Daarom juist, knul, ik weet beter. Hier...’ en ik sloeg driftig met mijn vuist op het portret van Schulze, ‘deze man heb ik gekend, het was mijn kameraad. En ik zweer je dat hij | |
| |
naar de zin van iets zocht.’ Ik roerde vermoeid in mijn koffie en vermeed zorgvuldig Wondrascheck in de ogen te zien, die met driftige passen door de keuken beende en zelfs geen aandacht voor Eulchen op kon brengen. O, ik begreep zijn woede zo goed. Het was bijna vertederend om te zien hoe zijn anders nogal slungelige motoriek allengs hoekiger en agressiever werd. En het was zelfs ontroerend hoe hij met vuur verdedigde wat ik allang naast me had neergelegd. Hij was mooi, in zijn hunkering naar het heldendom. Zo mooi dat hij in mij opnieuw die altijd latente drang tot krassen, scheuren en verwonden opwekte. Een drang, bedacht ik treurig, die Wondrascheck ten onrechte voor heldendom aanzag. Wie raakte er nog ooit wijs uit die kluwen van menselijke ambities en verlangens?
Het was maar de vraag of ik troost zou vinden in mijn tempel. Toch leek me dat de enige plaats waar ik op een dag als deze, waarop Schulze zijn kop door de strop had gestoken, mijn heil kon vinden. Een mis is hij wel waard, dacht ik, lamlendig grijnzend om de absurditeit van de hele situatie.
Nauwelijks had ik de stallen achter me gelaten of Weininger, gestoken in een absurd jagersjasje en groene knickerbockers, schoot op me af.
Hij klopte op zijn borst. ‘Hier heb ik het.’ Hij doelde op zijn boek over de verschillen der geslachten. ‘Je mag het lezen,’ fluisterde hij me in het oor, ‘als je er maar met niemand over spreekt.’
‘Heb je het al gehoord van die moord?’ antwoordde ik.
‘Hi-hi-hi,’ giechelde hij, ‘die smous hebben ze alvast te pakken.’
‘Pardon?’ stamelde ik met openvallende mond. Dat hij niet helemaal lekker was, goed, maar dit ging toch wel te ver.
‘Maar je bent toch zelf...’
‘Ha-ha, daar heb je het weer, je bent toch zelf een vuile rotjood, zeg het maar. En zou ik daarom niet het recht hebben er hetzelfde over te denken als jullie?’ Hij klopte nogmaals op zijn borst en fluisterde op samenzweerderstoon, | |
| |
‘hier staat het allemaal in, Florian. Tabellen, grafieken, harde cijfers, daar komt het op aan. Wetenschap, daar gaat het om.’
Hij boog zich nog dichter naar mij over zodat ik zijn hete adem in mijn oor voelde. ‘Je weet toch nog wel wat ik je verteld heb over het mannelijke en het vrouwelijke, over de kracht en de zwakte? Nou, op die basis ben ik door gaan redeneren, ik heb de collectieve eigenschappen van de geslachten vergeleken met die van de rassen, begrijp je? En ik kon tenslotte maar tot één conclusie komen.’
Ik streek geïrriteerd langs mijn wang. ‘Er komt meer spuug dan verstandige taal uit jou, Otto.’
Hij maakte een gebaar of hij een vlieg verjoeg. ‘Daar gaat het nu niet om,’ ging hij gehaast verder en sloeg een arm om mijn schouders. ‘De kwestie is dat uit mijn tabellen maar één conclusie te trekken viel. Luister, de jood is de vrouw in de man, daar draait het allemaal om. De jood vertegenwoordigt, meer nog dan de vrouw, het hoerige principe. Als wij de wereld dus willen verlossen van alle gruwelen en kwalen dan zullen wij dat hoerige principe moeten vernietigen. Vrouwen, en dus joden, zijn de schuld van de mannelijke frustraties. De typisch mannelijke eigenschappen zijn ondergraven, daarom gaat het zo slecht met de wereld. Mannen moeten bouwen en strijden en de wet stellen, dat is hun van nature gegeven. Maar hoe kunnen zij bouwen, strijden en de wet stellen als het vrouwelijke principe hun krachten ondermijnt? Hoe kunnen zij de wereld naar behoren inrichten als de joden hun idealen ontkrachten met hun eeuwige gesjacher en hun verlammende ironie? Dat zijn zaken die goed overwogen moeten worden, Florian, alvorens men willekeurige regeringen en staatslieden als schuldigen aanwijst. Het gaat namelijk niet om individuen, het gaat om een collectief. En van dat collectief was die mooie minister een waardig representant. Was hij alweer niet aan het sjacheren met de bolsjewieken, die geestelijke zonen van de jood Marx? Nou, je ziet hoe het Rusland is vergaan, sinds het zich aan dat hoerezootje heeft | |
| |
uitgeleverd. En ik voorspel je, het zal dit land niet beter vergaan als het zich niet afkeert van de dwalingen zijns weegs.’
En hij ratelde maar door. Steeds kryptischer, steeds fantastischer werden zijn theorieën. De hoer van Babylon, die eigenlijk de weergekeerde Mozes was, die op zijn beurt weer een lichamelijke manifestatie van Jaweh zou zijn, had Christus aan het kruis genageld. Waaruit weer zou moeten blijken dat Jaweh de Boze was.
‘Zal ik je bewijzen dat ik gelijk heb, zal ik je laten zien hoe deze wereld in elkaar steekt?’
‘Ik zal dat boek van je heus wel lezen,’ zei ik, het laatste beetje geduld in mijn stem leggend dat mij nog restte.
Hij schudde heftig zijn hoofd. ‘Nee, dat bedoel ik nu niet. Een aanschouwelijk voorbeeld zal ik je geven. Ik zal je laten zien hoe de hoer van Babylon de krachten van een ariër verzwakt, hem tot de willoze slaaf van haar passieve, maar o zo moordende lusten maakt. Ga mee, dan zal ik je tonen hoe Erika en die willoze vriend van haar, die Hardenberg...’
Het was of ik een dreun op mijn hoofd kreeg. Het idee Erika met Hardenberg te kunnen bespieden was te veel omvattend om het tot in de consequenties te kunnen doorzien. Het riep gedachten bij me op aan een dubbele verkrachting; een driedubbele zelfs, als ook Otto zich aan die gluurderij te buiten zou gaan. Besefte hij wel dat hij me, door me dit voorstel te doen, in dezelfde wankele positie als Hardenberg bracht? Waarom wilde deze man mij inpassen in zijn waanzinnig wereldbeeld?
‘Ga mee,’ fleemde Otto, ‘het is nog vroeg. Over een uurtje staan ze op.’
‘Maar als ze ons betrappen?’ vroeg ik angstig en met het irriterende besef al gevallen te zijn voor het aanbod dat deze beklagenswaardige stakker me gedaan had.
‘O, dat is geen probleem,’ zei hij knipogend. ‘Ik heb het je nog niet verteld, maar ik observeer hen dikwijls. Ik heb daar een uitgekiend plaatsje voor. Een man heeft tenslotte het recht zijn vrouw op ontucht te betrappen.’
| |
| |
Zuchtend, en vervuld van bange voorgevoelens, volgde ik hem naar de villa.
Achter de deur van de kapitein zijn kamer klonk een hulpeloos kuchen en snuiven. Ik aarzelde. Otto trok aan mijn elleboog. ‘Kom,’ siste hij me toe, ‘die is allang verhoerd. Laat hem maar stikken in zijn Batchari's.’
‘Maar het is je schoonvader, Otto.’
Otto haalde zijn schouders op. ‘Dat is geen man meer, de psychische afkalving is bij hem volledig. Het fluïdum van zijn dochter, door Hardenberg overgebracht... het staat allemaal in het boek.’ En hij klopte weer op zijn borst. ‘Ik zal het je straks geven. Maar eerst de praktijk. De wetenschap vereist nu eenmaal empirisch onderzoek. Eerst de harde feiten, dan de cijfers en statistieken.’
Hij hield halt voor de zoldertrap en legde zijn vinger tegen zijn lippen. Pas nu zag ik dat zich een vliesdun laagje schuim op zijn lippen gevormd had.
‘Zou je het wel doen, Otto,’ fluisterde ik bezorgd. ‘Straks krijg je het weer, je weet wel, net zoals laatst.’ Otto keek me met fonkelende ogen aan. ‘Geen woord hierover,’ siste hij. ‘Dat is zwakte, zwakte moet overwonnen worden. De jood, de hoer in ons moet worden uitgesneden.’
Uit de kamer tussen het vertrek van de kapitein en de zoldertrap klonk een hel lachen. Otto kromp ineen en veegde zijn lippen af met de rug van zijn hand. Onmiddellijk daarop vermande hij zich weer en wees op mijn voeten. Ik begreep het en trok mijn laarzen uit. Vervolgens slopen we behoedzaam de trap op. In het halfduister zochten we ons een weg tussen de oude meubels, kisten en huisraad. Halverwege de zolder waren enige hokjes van kraalschot opgetrokken.
‘De voormalige dienstbodenkamertjes,’ fluisterde Otto en opende een deur.
Het vertrek was, hoewel zwaar verwaarloosd en stoffig, nog steeds in de staat waarin de laatste dienstbode het had achtergelaten. Een bed onder het dakraampje, naast het bed een | |
| |
nachtkastje en op de vloer een gerafelde biezen mat. Aan de wand hingen vergeelde tijdschriftafbeeldingen van zangers en toneelspelers.
‘Begrijp je wat ik bedoel,’ zei Otto op de afbeeldingen wijzend, ‘dat is nu het ideaalbeeld van de man, zoals de vrouw zich dat droomt; gepoederde en gepommadeerde flikkers, krachteloos en impotent als ze zelf zijn.’
‘Je kletst uit je nek, Otto. Heb je jezelf wel eens in de spiegel gezien? De pommade druipt uit je haar.’
Hij spreidde in wanhoop zijn armen. ‘Maar begrijp het nu toch eindelijk eens, ik ben een jood... als ik geaccepteerd wil worden dan dien ik er voor te zorgen dat ik beantwoord aan het beeld dat men van ons heeft. Men mag niet denken dat ik een indringer ben in de gezonde maatschappij... ik zou dat trouwens ook niet willen zijn. Dat is het begin van mijn ontjoodsing... ik treed de maatschappij met geopend vizier tegemoet. Hier, kijk’, en hij hield me zijn gespreide vingers voor, ‘ringen draag ik, opzichtige gouden ringen met diamanten en briljanten. Was je dat soms nog niet eerder opgevallen. En hier,’ zei hij, zijn tanden ontblotend en er met zijn wijsvinger tegen tikkend, ‘gouden kiezen. Allemaal schmuck, ik ben gek op schmuck.’
‘Ja, en gek ben je ook.’
‘Zeg dat niet, Florian,’ zei hij onverwacht heftig. ‘Zoiets moet je nooit zeggen. Je weet toch dat wij een bij uitstek lijdend volk zijn. Wij hebben het lijden toch tot een kunst verheven? Veel lijden maakt lucide, maar dat is iets heel anders dan gek. Het zou een laffe uitvlucht zijn, te bekennen dat ik gek was. Maar ook de lafheid is een van de kenmerken van de oude jood die ik al heb afgelegd.’ Hij veegde slinks zijn lippen af. ‘Ach,’ zei hij daarop zuchtend, het is zo moeilijk om jou dat allemaal aan je verstand te brengen. Het front heeft je blind gemaakt voor het echte, weergaloos mooie lijden. O, er moet nog veel bloed stromen voor het inzicht doorbreekt.’
‘Hoe kun je toch zo wonderlijk staan praten,’ onderbrak ik | |
| |
hem, ‘terwijl je weet dat je vrouw hier onder...’
Otto schudde mismoedig zijn hoofd en ging, zonder verder nog een woord te zeggen, op zijn knieën liggen en sloeg een hoek van de mat om. In de vloer en in het stro en het stucwerk daaronder was een keurig gat geboord. Otto wenkte me naderbij. ‘Kijk jij maar, ik heb de voorstelling al vaak genoeg gezien.’
Ik boog me voorover en tuurde door het gat. En hoewel ik toch had kunnen vermoeden wat ik te zien zou krijgen, stokte de adem me niettemin in de keel. ‘Afschuwelijk,’ stamelde ik, ‘ze doen het... ze doen het als de hondjes.’
Otto lachte bitter. ‘Daar zal het niet mee afgelopen zijn, o nee. Het zal nog veel erger worden. Ik heb het al gevolgd vanaf het eerste geminnekoos en ik zal het blijven volgen tot Hardenberg, door geile lust verteerd, tot dingen zal komen die zijn stoutste fantasie overtreffen. Langzaam en heel omzichtig zal Erika hem, in haar lijdzaamheid, verder voeren op dat heilloze pad der verslaving. Ja, verslaving. Het goddelijk spel van de liefde, noemen sommige modernisten en vrijdenkers het, maar het is een verslaving aan zwakte, aan slijm, aan ongevormdheid. Een fier en krachtig lid lost op in slijm. Een verschrikkelijke gedachte, maar het schijnt te moeten zijn. Als de man ook maar één moment van zwakte heeft, is hij reddeloos verloren, bedenk dat goed, Florian.’
Ik had me weer over het gat gebogen. Erika's hoofd rustte zijdelings op het kussen. Haar ogen staarden ver weg, terwijl tussen haar billen iets wreeds en – ik kon het ondanks Otto niet ontkennen – ontroerends gebeurde. Het bloed steeg naar mijn wangen toen ik me probeerde voor te stellen dat ik in Hardenberg's plaats was. Ik begon heftig te transpireren. Ik moest weer denken aan de, door de Sleeswijker overweldigde vrouw, die mij in haar bed had genood. En opeens begreep ik mijn immense lafheid, mijn alle proporties te buiten gaande angst.
‘Wat doen ze nu?’ hoorde ik Otto's plotseling wonderlijk koele stem. ‘Kreunt Erika, hijgt Hardenberg. Loopt hun rit | |
| |
me gelijk, of is het ongecoördineerd bonken en stampen. Ik moet het weten.’
Ik keek over mijn schouder omhoog en merkte tot mijn verbazing dat daar een andere Otto stond dan ik gewend was. De gewoonlijk met een wit vlies bedekte lippen vormden nu een rode snede in zijn gezicht, zijn ogen stonden koel en afstandelijk. De wrekende gerechtigheid in eigen persoon torende daar boven mij uit. Zijn krankzinnige vertelsels leken opeens zo krankzinnig niet meer. Zoals hij daar stond zou hij zich zeker ooit nog eens opwerpen tot de grote vergelder. Ooit zou hij de mensen met zoveel schuld beladen dat ze onder de last zouden bezwijken.
Maar Otto gunde me de tijd niet voor verdere overwegingen. ‘Hoe reageert Erika?’ vroeg hij scherp.
Erika reageerde helemaal niet. Ze bleef onbewogen, ook toen Hardenberg heviger begon te stoten en het vertrek bijna uitpuilde van zijn schorre geloei.
‘Hij komt,’ stamelde ik, ‘godverdomme, ja, ja.’
‘Houd je gemak, Florian,’ beet Otto me toe, ‘koel blijven, observeren, probeer het mechaniek van de wellust te doorgronden.’
‘Als een paard stoot ze hem af. Ze keert zich op haar rug. Hardenberg staat op en loopt naar de linnenkast. Hij neemt een handdoek van de plank. Erika frommelt de handdoek tot een prop en duwt de prop tussen haar dijen. God, wat is ze mooi. Zelfs nu ze op haar rug ligt blijven haar borsten opwaarts priemen. Haar heupen zijn wat schonkig, haar benen lang en gespierd. Belachelijk, zo'n man als Hardenberg, zo onnatuurlijk in haar omgeving. Een groot, hulpeloos kind. Hij weet zich, in tegenstelling tot Erika, geen raad met zijn naaktheid. Met onhandige bewegingen hult hij zich in een kamerjas en steekt een sigaret op. Zijn handen trillen. Erika doet of het haar allemaal niet aangaat.’
Ik krabbelde zuchtend overeind. ‘Het spijt me, Otto, ik kan het niet langer aanzien, ik word er heel, heel moe van.’
‘Geen wonder,’ zei Otto, die weer tot zijn oude proporties | |
| |
was teruggekeerd, ‘je zat je er behoorlijk aan op te geilen.’
Het was duidelijk, iets van deze wanstaltige ervaring moest bewaard blijven. Was ik niet heer en meester van de tempel der opgeslagen herinnering?
Toen ik de Wanderer met Erika en Hardenberg het erf hoorde verlaten, sloop ik opnieuw de villa in. Wéér langs de kamer van de kapitein, waar het nu stil, o zo stil, was, alsof zijn gesnuif en gepruttel een protest tegen de onwelvoeglijkheden van zijn dochter en zijn dokter waren geweest. De deur naar Erika's slaapkamer ging geluidloos open. Ik wipte door de smalle spleet naar binnen, sloot de deur weer achter me, en zette voor alle zekerheid een stoel met rugleuning en achterpoten klem tussen deur en vloer.
Uit het nog in wanorde verkerende bed steeg een lauwe geur van zweet en zaad op. Ik kwam op mijn tenen naderbij, knielde voor het bed en drukte mijn gezicht in de lakens. Het was een wondere wereld waarin ik verzonk. Het was er zo stil en warm, bijna veilig, als niet een vaag spoor van parfum op altijd loerend gevaar had geduid. Ik probeerde beurtelings de geuren van Erika en die van Hardenberg te onderscheiden, maar slaagde daar niet in. Hoewel Erika bij de geslachtsdaad afstandelijk, ja bijna afwezig was gebleven, werd hier toch een mystiek huwelijk van geuren voltrokken. En wie was de hogepriester die dit geheim huwelijk met krachtig trillende neusvleugels bezegelde? De zo slappe, laffe Florian, die zich door de hoorndragende echtgenoot tot misselijk gegluur had laten verleiden. Of waren Otto en ik de boven alles verheven voltrekkers van het lot van twee mensen die zich, onbewust van ons drijven, op weergaloze wijze lieten manipuleren?
Tegen zoveel gepieker bleek de droom niet bestand. Ik hief mijn hoofd op en doorzocht het bed op tastbaarder tekens dan de gissingen waarin ik verzeild was geraakt. Mijn vingers voelden iets klams. Het was de handdoek die Erika tussen haar benen had gehad. Hij was van een stevige kwaliteit linnen, met ingeweven monogram en familiewapen, gekreukeld | |
| |
en smoezelig op de vouwen. Ik drukte de doek tegen mijn neus. Uit het linnen steeg een bittere geur op. Een geur die zó overweldigend was dat alle opkomende gedachten en twijfels werden weggevaagd. Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik keek naar de nog steeds gebarricadeerde deur. Het was bijna vanzelfsprekend dat ik voor deze trofee mijn betaling zou achterlaten. Met jachtige bewegingen knoopte ik mijn gulp los en woog de treurnis van het bestaan in mijn hand.
Ik hoorde het steeds luider klinkende geronk van de Wanderer. Mijn god, wat waren ze snel terug. Ik sprong van het bed, propte de handdoek onder mijn hemd, knoopte mijn gulp weer dicht, zette de stoel weer op zijn plaats en stormde de gang op. Het kostte me de grootste moeite om zo rustig en zo onbewogen mogelijk het terras af te lopen. Maar veel succes kan ik daar niet mee gehad hebben.
‘Gut, Florian,’ zei Erika, opgewekt zoals ik haar nog nooit tegen mij had horen spreken, ‘het lijkt wel of de duivel je op de hielen zit.’
‘Wie zal het zeggen, mevrouw,’ mompelde ik en wilde me uit de voeten maken.
Maar Erika bleef vóór me staan, sloeg met een elegant gebaar haar struisveren boa over de schouder en zei mierzoet lachend: ‘Ik heb gehoord dat je de dokter een lesje in bergbeklimmen hebt gegeven.’
De handdoek kriebelde tegen mijn borstharen en ik voelde het rood naar mijn kaken stijgen.
‘Maar Florian, daar hoef je toch niet om te blozen. Je hebt hem een aardig lesje geleerd, dat had die pedante lummel nét nodig. We moeten er nog eens uitgebreid over praten,’ zei ze, ‘maar niet in de stal,’ voegde ze er met een boosaardig lachje aan toe.
Verontschuldigingen hakkelend maakte ik me uit de voeten. In één lange ruk liep ik door naar mijn wolkenkoekoekshuis waar ik, geheel buiten adem, voor het kruis bleef staan, de handdoek uit mijn hemd trok en deze aan een spijker over de krengen hing.
| |
| |
Mijn zaad zweefde in dikke vlokken naar de grond en vormde een glinsterend plasje op de leisteen. Vloekend sloeg ik mijn armen om de stam van het kruis en bonkte met mijn voorhoofd tegen het hout. Mijn knieën voelden slap en hulpeloos liet ik me langs de stam naar beneden glijden. ‘Help, help,’ riep ik zwakjes. Maar natuurlijk werd mijn smeekbede door niemand gehoord. Alleen de wind veegde krakend door de bomen. Een heel oud kraken; wie spitst daar nog de oren voor?
|
|