| |
| |
| |
9
Vogel, waarheen is uw vlucht?
Ihr sollt nicht atmen wollen als in Fahr.
Ihr sollt nicht wandern wollen als zum Tod.
Opfert das blaue Aug, das helle Herz –
De seizoenen vergingen; hongerend naar daden telde ik mijn dagen. En altijd weer was het treurnis die door een nieuwe dag werd aangebracht. Stierf de zon 's avonds weg in grijze nevels, des morgens kwam hij lusteloos weer van achter de bergen tevoorschijn; of niet en het maakte ook eigenlijk weinig uit. Het boerenbedrijf had zo zijn roesverwekkende monotonie die de pijn lenigde, al bleef hij altijd voelbaar.
‘Het is te dragen, kapitein,’ zei ik bij een van die zeldzame gelegenheden dat hij mij nog bij zich liet roepen. ‘Het is te dragen, maar het is niet waarvan wij gedroomd hebben. Het gebaar... de dwingende hand... de glorie...’
De kapitein haalde, zo goed en zo kwaad als dat nog ging, de schouders op en hield de brandende peuk van een slechts half opgerookte Batchari tegen een verse.
‘Hm,’ zei hij monkelend en paffend, ‘het is maar hoe je het bekijkt, Florian. Weet je, ik ben ziek en oud, mijn aars is verbrand en mijn rug is vermolmd, ik mag bekennen waarvan ik gedroomd heb. En hoe vreemd het je ook in de oren moge klinken, Florian, het was niet van de glorie, niet van de triomfen op het slagveld...’ Hij bleef in gedachten naar het plafond staren en kwam met een smartelijke trek op het gelaat weer op zijn onderwerp terug, ‘...ook niet van het geluk voor mijn dochter, al had ik dat misschien wel moeten doen, | |
| |
want met die halvegare jood schijnt ze het ook niet getroffen te hebben. Nee, Florian, het zal je bespottelijk in de oren klinken, maar ik heb altijd gedroomd van een fatsoenlijke wereld, een wereld waarin principes gewaardeerd zouden worden. Houding, begrijp je, doodsverachting zonder tot nihilisme te neigen. Maar ik ben bang dat ik wat dat betreft op het verkeerde paard heb gewed.’
‘U bent altijd een fatsoenlijk soldaat geweest, kapitein, een man met eergevoel. Een van de weinigen die zijn klasse waarmaakte, als ik zo vrij mag zijn.’
‘Je mag zo vrij zijn, Florian, want je hebt gelijk. Maar wat heet gelijk? Jij bent rancuneus, hè?’
‘Niet speciaal ten opzichte van de heersende klasse, kapitein, als u dat bedoelt.’
‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik geloof dat jouw wrok veel dieper zit. Het is leeg in jou, Florian, en we leven in een tijd waarin die leegte niet meer met fatsoen te vullen valt.’ De kapitein zuchtte. ‘In mij was het misschien altijd te vol, de idealen en verheven denkbeelden verdrongen elkaar. En helaas, voor zo'n uitdijend heelal was slechts plaats op de slagvelden en daar hebben we elkaar dan ontmoet. Dat heimwee naar die plaatsen waar het hart kon overlopen bracht me tot die seniele spelletjes die we hier gespeeld hebben. Het was stom van me. Ik bracht jou en mezelf ermee in verwarring. Als ik wat van jou en jij wat van mij had gehad, dan hadden we elkaar nooit op het slagveld ontmoet, geloof me.’
‘U praat als... als een gek, kapitein.’
Von Salz keek me meewarig aan. ‘Een gek, Florian, god behoede me.’
Het moest die arme kapitein wel héél diep in de kop geslagen zijn. Dat kwam natuurlijk van die smerige sigaretten. Hij zeverde wel een uur door; over onze eigenlijke taak in deze wereld die zou bestaan uit het elkaar steunen, het ondergraven van valse voorstellingen – alsof hij daar in zijn situatie over kon oordelen – over de verkeerde premissen waarvan onze leiders zouden zijn uitgegaan en meer van die onzin.
| |
| |
Het was wel duidelijk uit wiens koker die nonsens kwam. Onderhield hij zich niet dagelijks met die malloot van een Hardenberg, die zalvende dominee, die kennelijk de behoefte voelde een leven van dapperheid en doodsverachting in het belachelijke te trekken. Een clown maakte hij van von Salz en, wat erger was, een clown van allen die hem eens op zijn roep alleen al, gevolgd waren. Een weerzinwekkend stelletje Augusten maakte hij van allen die verbeten door de modder hadden gestrompeld en, het gevaar niet achtend, de kogelregens tegemoet waren gegaan. Niet om vage idealen te verdedigen, maar om aan den lijve te ervaren wat het betekent te leven. Hardenberg wist niet wat leven was, hij trachtte het te peuren uit de botten van de kapitein. En het scheen de goedkope kwakzalver inderdaad de nodige energie op te leveren om Erika steeds heviger het hof te maken. En, wie weet, hadden ze al een regelrechte verhouding met elkaar.
Hoe dikwijls zag ik hen niet, hand in hand, in de bossen verdwijnen, hoe dikwijls stonden ze niet, bête naar elkaar grijnzend, voor de stallen? Dat ze een schandaal uitlokten en op provocerende wijze blijk gaven van hun minachting voor de normale gedragsregels, scheen deze zuivere zielen niet te deren. Zuivere zielen? Nóg zag ik Erika met gespreide benen op het zadel zitten. Hardenberg mocht zich dan verbeelden een zuivere ziel te zijn, zijn maîtresse was het zeker niet, dat zou de stumper nog wel eens op zijn boterham krijgen, bedacht ik honend.
Dit soort gedachten vormden voor mij de harde kralen van de dagelijkse rozenkrans. Met hoeveel aandacht kon ik ze niet tussen mijn vingers nemen en ze zachtjes laten ronddraaien tot iedere nerf me vertrouwd was? De meest ideale plaats daarvoor was natuurlijk mijn tempel in het woud. Maar soms ook kon ik er tijdens het verzorgen van de paarden of op een jacht met Otto of Wondrascheck de tijd voor vinden. Het was dan of de wereld onder me wegviel en mijn verwarde gedachten me ophieven naar een andere wereld waarin alles zinvol en ontzagwekkend was.
| |
| |
Vaak dacht ik, ik moet haten, blijven haten, want de haat is het enige waarop onze toekomst gebaseerd kan zijn. En natuurlijk begreep ik wel dat mijn haat tegen mijn omgeving van een belachelijk gehalte was, maar het was tenminste iets. Iets om die altijd maar voortjengelende tijd te doden.
Het kefferig geluid van een autoclaxon wekte me uit mijn overpeinzingen. Het was de dokter in zijn Wanderer, die met een royale zwaai zijn sportcap afnam.
‘Morgen, Florian, heb je mevrouw Weininger soms in de buurt gezien? Ik kan haar nergens vinden.’
Ik haalde mokkend mijn schouders op. ‘U schijnt zich meer om mevrouw Weininger te bekommeren dan om de kapitein.’
‘Ho-ho, Florian, dat is niet helemaal terecht wat je daar zegt. Ik meen zelfs te weten dat je het me kwalijk neemt dat ik de kapitein van je heb afgetroggeld. Zoiets heb ik tenminste van Wondrascheck gehoord.’
Dat Wondrascheck zoiets zou overbrieven, had ik allerminst van hem verwacht. Ik had hem tenslotte van mijn gevoelens deelachtig gemaakt om van het vertrouwen dat ik langzamerhand in hem begon te stellen, blijk te geven.
‘Hij bedoelde het anders als verwijt jegens mij, hoor,’ zei Hardenberg, of hij mijn gedachten geraden had.
Ik nam hem misprijzend op. Allemachtig, wat moest de man zich voelen in zijn modieuze tweedkostuum. Zelfverzekerd gleden zijn lange, benige vingers over het stuur. Zijn sportcap stond nu iets schuin naar achteren, op het hoofd, jolig, maar zeer bestudeerd. Spijtig dat hij zich die morgen niet goed geschoren had, een licht waas ontsierde het frisse rose van zijn kaken.
‘Zeker laat gemaakt gisteren, uh?’
Zijn blik werd plotseling priemend achter de brilleglazen. ‘Je schijnt me niet te mogen, hè Florian?’
Ik spuwde op de grond. ‘U heeft hier niets te zoeken. U vergalt de laatste dagen van de kapitein en pikt bovendien zijn dochter in, dat is niet zoals het hoort.’
| |
| |
‘Kom,’ zei Hardenberg en klopte op de stoel naast hem, ‘laten we een eindje rijden, ik geloof dat we wel het een en ander recht te zetten hebben.’
Ik spoog nogmaals op de grond en keerde me om. ‘Ik verspil mijn tijd niet aan kwakzalvers.’
‘Florian,’ klonk zijn stem snijdend. Het klonk als een militair bevel en ik keerde me werktuiglijk om en liep opnieuw in de richting van de automobiel. Hardenberg zat onaangedaan achter het stuur; hij keek wazig voor zich uit en deed of hij mijn aanwezigheid vergeten was. Uitstekend, dacht ik, werkelijk uitstekend, het ontbreekt er nog maar aan dat hij niet geagiteerd met zijn glacés op het dashboard slaat.
‘Slinger de motor aan, wil je.’ Hij overhandigde me de slinger en ik liep naar de voorkant van de wagen en bukte me om de slinger in het daartoe bestemde gat te steken. De wagen startte vrijwel onmiddellijk. Toen ik hem de slinger terug wilde geven gebaarde hij naar het andere portier, dat hij inmiddels geopend had.
Zwijgend, met één hand aan het stuur, reed hij in de richting van de bergen. Zonder snelheid te minderen joeg hij door de talloze haarspeldbochten. Op een gegeven ogenblik zag ik, links onder me, Wiesen liggen.
‘Het stelt niet veel voor op zo'n hoogte,’ zei ik, om de stilte te verbreken. Hardenberg gaf geen antwoord en schakelde in een andere versnelling en met gierende motor steigerde de auto tegen de steeds slechter wordende weg op. Tot twee keer toe reden we bijna op een kudde koeien in. Beide keren echter schoof Hardenberg met een geroutineerde beweging de berm in om het loeiende en tinkelende vee aan zich te laten voorbijtrekken.
Vóór ons lag een vriendelijk dorpje. De frisse, witgekalkte huisjes lagen idyllisch rond het barokkerkje met de ui-vormige torenspits gegroepeerd.
‘Ze hebben daar een mooi orgeltje,’ zei Hardenberg, op de kerk wijzend.
‘Orgels? Allemaal wind.’
| |
| |
‘Vreemd,’ zei Hardenberg, mijn schampere opmerking negerend, ‘dat een orgel als vrouwelijk beschouwd wordt, al die pijpen...’
Ik haalde mijn schouders op en er viel weer diep zwijgen.
Hardenberg reed het dorpje binnen en parkeerde zijn wagen op het kerkplein.
‘Ben je hier ooit eerder geweest, Florian?’
‘Nee, maar ik weet dat ze hier een mooi orgel hebben.’
‘Mooi, dat is dan precies wat we nodig hebben. Neutrale bodem, weg van dat gifmengershol Wiesen.’
Ik keek hem niet begrijpend aan.
‘Je wilt toch niet beweren dat je je er op je gemak voelt?’
‘Mist is mist, of hij nu over Wiesen hangt of over de rest van de wereld.’
Hardenberg nam me spottend op, terwijl we naast elkaar aan een tafeltje op het terras van de plaatselijke herberg gingen zitten. Hij bestelde een fles most, nam zijn bril af en legde deze met een tastende beweging op tafel. Hij leek nu volslagen weerloos. Niettemin bleven zijn bijziende en diepliggende ogen me spottend aankijken.
‘Zo beantwoord ik misschien beter aan je voorstelling, is het niet, Florian?’
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
‘Jij begrijpt best wat ik bedoel. Jij denkt nu, wat een belachelijke rode vlekken zijn dat, links en rechts van zijn neus. God, wat zijn brildragers toch lelijk, dat denk jij, hè Florian?’
Ik schoof ongemakkelijk op mijn stoel heen en weer. ‘Ik dacht dat u serieus met me wilde praten.’
‘Dat wil ik ook, Florian.’
‘Waarom dan die flauwe opmerkingen?’
Hardenberg glimlachte. ‘Ik zei je toch al dat ik graag wilde beantwoorden aan het beeld dat jij kennelijk van me hebt.’ Zijn glimlach kreeg iets malicieus. ‘Vergeet het maar, Florian, het was een grapje, meer niet.’
‘U houdt er komische grappen op na, mijnheer Harden | |
| |
berg. Geestige opmerkingen die zo rakelings over de hoofden van uw eenvoudige patiënten scheren. Ik mag dat wel, dat verkeren op voet van gelijkheid. Die studentikoze bonhomie is aan mij echt wel besteed.’
Hardenberg schraapte zijn keel en zette zijn bril weer op, waarbij hij de veerkrachtige uiteinden van de poten tamelijk ver uittrok om ze vervolgens met een speels gebaar van zijn vingers achter de oorschelpen te laten klappen. Hij wreef met zijn vlakke hand over zijn al kalende schedel en staarde langs de torenspits, aan de overkant van het pleintje, naar de bergtoppen in de verte.
‘Kijk,’ zei hij na een lange stilte, ‘daar, zie je dat?’
Ik volgde de richting van zijn uitgestrekte wijsvinger maar zag niets.
‘Meer naar links. Nu verdwijnt hij achter de ui... daar is hij weer.’
Het bleek een nietig zwart vlekje te zijn, dat in concentrische cirkels boven het berglandschap zweefde, soms uit zijn baan viel, dan weer loodrecht opsteeg, om zijn onderbroken curve te vervolgen.
‘Een arend, wed ik,’ zei Hardenberg, die het hoofd traag met de vlucht van de vogel mee bewoog. ‘In mijn wagen ligt een verrekijker, haal die eens even.’
Ik voldeed aan zijn verzoek en overhandigde hem even later de kijker die hij, zonder zijn blik van de vogel af te wenden, voor zijn ogen plaatste.
‘Prachtig, prachtig,’ mompelde hij. ‘Hij moet daar zijn horst hebben, hij duikt steeds weer op die plaats naar beneden.’
‘Het is het broedseizoen.’
De kastelein, die een praatje kwam maken, vertelde dat het dier de schrik van de omgeving was. ‘Hij heeft zeker al vier jonge geitjes meegesleept, het is een kreng.’
‘Kom, kom,’ zei Hardenberg, ‘dat zijn dingen die je alleen in verhalen leest. In Zuid-Amerika, daar heb je condors, die presteren dat, maar de Midden-Europese bergarend... Nee, | |
| |
beste man, je laat je meeslepen door je fantasie. Maar een machtig beest is het, dat strijd ik niet af.’
De kastelein haalde mokkend zijn schouders op. ‘Als mijnheer het beter weet, zal mijnheer wel gelijk hebben. Maar ik verzeker u dat het waar is, ik heb het zelf gezien.’
‘Zelf gezien?’
‘Nou ja, dat Strauss een jong geitje miste. En Strauss zelf heeft me verteld dat Mutzbacher en Schelings ook jonge geitjes missen.’
Hardenberg plaatste opnieuw de kijker voor zijn ogen. ‘Het lijkt me dat hij daar zijn nest moet hebben, op dat vooruitspringende plateau.’
De kastelein knikte. ‘Dat klopt,’ zei hij, ‘wij hier noemen het “laatste reis”. Omdat er, voor de arend er zijn horst bouwde, nog wel eens toeristen waren die een uitstapje naar het plateau waagden. Voornamelijk Engelsen, onbegrijpelijk volkje. Wat bezielt die idioten toch om zo'n helse klauterpartij te ondernemen om vijf minuten op zo'n kaal stukje grond te kunnen staan.’
‘Ik denk dat je vanaf het plateau een mooi uitzicht op de omgeving hebt.’
‘Mooi, mooi,’ bromde de kastelein, ‘allemaal inbeelding van stadsmensen en buitenlanders. Ik woon hier al mijn hele leven en heb nog nooit iets moois gezien.’
Het moesten wel hemelse machten zijn die hem het spreken, over wat tussen ons broedde, beletten. Het mocht dan zijn bedoeling zijn geweest een krachtmeting in woorden met mij aan te gaan, bij nader inzien scheen hij een krachtmeting tussen hem en de natuur toch te prefereren. Of had hij soms de indirecte methode verkozen om mij te imponeren? Dan moest hij toch wel een hoge dunk van mij hebben, dat hij daar zo kwasi achteloos het meest roekeloze plan op tafel gooide waarvan men in de omgeving ooit gehoord had.
Het vleide me, zozeer zelfs dat ik graag gewild had dat Wondrascheck er bij was geweest. Natuurlijk bracht ik hem | |
| |
later wel verslag uit, maar daarbij was ik absoluut niet in staat ook maar iets over te brengen van de gespannen verwachting die uit Hardenberg's ogen straalde toen hij me tartend aankeek en me branie-achtig vertelde wel eens zo'n klauterpartijtje te willen wagen.
Het was een volslagen absurd plan, zo absurd dat ik het idee dat Hardenberg in een kwajongensachtige opwelling handelde als belachelijk terzijde schoof. Het moest een plan zijn dat geboren was uit een gebrek aan definitieve argumentatie. Of wilde hij me de wet stellen, in de wetenschap dat wetten zich slechts dwingend laten opleggen door vertoon van daden? Een wonderlijke gedachtengang zou dat zijn voor een intellectueel als Hardenberg. Maar was, wat hem naar Erika dreef, ook niet van een orde, tegengesteld aan zijn ogenschijnlijke aard? De meest bevredigende oplossing leek me tenslotte dat het om niet meer ging dan een hysterische poging tegenover mij, en misschien wel tegenover Erika, te getuigen van zijn zedelijke moed; een gedachtenkronkel die me, bij een man als Hardenberg, wel waarschijnlijk leek.
We liepen in geleende kleren en zo voelde ik me ook: ten onrechte in beslag genomen door een verloop van gebeurtenissen zoals ik die niet gewenst had. Een naakte zon fonkelde onaangedaan over de alpenweide. Over mijn eigen kleren droeg ik een pilo broek en jas van de kastelein. De spijkerschoenen, die me zeker één maat te klein waren, brandden nu al aan mijn voeten.
Hardenberg was door niets en niemand te houden geweest. Men had hem aanvankelijk uitgelachen, gegrapt over zijn opschepperij. Maar naarmate hij vastbeslotener bleek was men zwijgzamer geworden. De kastelein had gegromd dat het onverantwoordelijk was en dat die onnozele boeren wel weer hun leven zouden moeten riskeren om een paar stadsapen te redden. Maar Hardenberg had met een royaal gebaar wat bankbiljetten op een tafeltje gelegd en daarmee de kastelein definitief tot zwijgen gebracht. Men had houwelen, pinnen en touw voor ons klaargelegd en wat worsten en flessen | |
| |
water in een rugzak gepakt en ons goede reis gewenst.
‘Als jullie morgen nog niet terug zijn, waarschuwen we de burgemeester.’
‘Niet nodig, volstrekt niet nodig, goede man,’ verklaarde Hardenberg zelfverzekerd. ‘Let op, morgen draag jij een nieuwe veer op je hoed.’
‘Het is de goden verzoeken.’
Ieder steentje dat me onder de voeten kwam deed pijn. Hardenberg leek er geen last van te hebben en stapte monter, met zijn houweel zwaaiend, voor me uit.
‘Hiervoor zijn we toch niet op pad gegaan, Hardenberg,’ zei ik, denkend aan de soortgelijke confrontatie zoals die zich met Wondrascheck had afgespeeld.
‘Als je niet durft, kun je nu nog terug.’
‘Maar we zouden praten.’
‘Wat valt er te praten?’ Hij bleef staan, keerde zich half om en spreidde zijn armen. ‘Wat valt hier te praten, Florian? Vind je het niet klein, dat uitzichtloze gepieker van je? Hier, waar het zonlicht tegen de stenen ketst en waar de laatste koeien het hebben opgegeven?’ Hij greep de houweel met beide handen vast en sloeg, met de behendigheid van een golfspeler, een pol uit de grond. ‘Hier groeit alleen nog mos, zie je; mos met lange, draderige wortels, maar ze gaan niet diep, die wortels. Het is vreemd,’ zei hij, terwijl hij naast me kwam lopen en me de pol, die hij had opgeraapt, voorhield, ‘bij zo'n primitief plantje gaan de wortels niet diep.’
‘Dat ligt anders,’ zei ik, vermoedend dat hij het zo treiterig bedoelde als hij het zei, ‘het is juist een sterk gewas dat zich op rotsgrond in leven weet te houden. Een eik zou hier nooit tot ontwikkeling komen. Ieder gewas past zich aan aan zijn omgeving, dat heeft niets met primitief te maken, dat heeft met aanpassing te maken.’
‘Mogelijk,’ zei Hardenberg, bedachtzaam knikkend, ‘ik heb daar niet zo'n verstand van, maar het is de moeite van het overwegen waard.’
Het landschap was bezaaid met grote, door de zon gebleek | |
| |
te keien. Het was niet zo verwonderlijk dat, bij iedere pas die ik zette, mij het woord Golgotha door het hoofd galmde. Golgotha, Golgotha.
‘Men heeft soms van die bizarre invallen.’
Hardenberg tikte terloops met zijn houweel tegen een reusachtige morene; er sprongen grote, broze schilfers af. ‘Het is hier een niemandsland,’ zei hij op docerende toon, ‘het staat hier eenieder vrij te denken wat hij wil, ja, men wordt zelfs gedwongen de gedachten de vrije loop te laten. Misschien komt dat omdat men hier de maat van de bevattelijkheden niet meer kan hanteren. De geest springt hier vrijuit van steen tot steen. Wat je achter je hebt gelaten lijkt onachterhaalbaar, wat voor je ligt is voorbij voor je het weet. Het heeft hier geen zin je gedachten in toom te houden, ze de ordentelijke paden van het nut en de toepasbaarheid te laten volgen.’
‘Het zou ook door de ijle lucht kunnen komen.’
‘Dat is hetzelfde,’ zei Hardenberg, nog steeds op die irriterende toon, ‘ijle lucht is een atmosferisch niemandsland.’
‘Je hoort wel van mensen die gek zijn geworden in de bergen.’
‘Het is een roestoestand, meer niet. De slachtoffers vertonen dezelfde verschijnselen als opiumgebruikers. Ik heb ze op mijn spreekuur gehad, ik weet er alles van. Jammer dat zo'n toestand niet te bestendigen valt.’
We liepen door een hol, waarschijnlijk door een gletsjer uitgesleten pad, dat zich steeds steiler omhoog kronkelde. Zelfs moesten we op sommige plaatsen al pennen in de rots slaan om een al te steile stijging te nemen.
Mijn voeten deden geen pijn meer. De pijn was verdrongen door een hoge fluittoon die mijn hele lichaam scheen te doorzinderen. Het was een geluidloos fluiten, een etherische stroom die door de oren binnendrong, om zich van daaruit geniepig door het gehele lichaam voort te planten, zodat mijn schedel uit elkaar leek te klappen en mijn voeten als lood wogen.
| |
| |
Hardenberg was me een paar bochten voor, zodat ik alleen zijn bovenlichaam, als een verdwaald borstbeeld voor me uit zag dansen.
‘Kijk, daar heb je hem weer,’ riep hij en haakte met zijn houweel in de wolkenloze lucht. Ik keek omhoog. De arend scheen ons te hebben opgemerkt en beschreef traag enige cirkels boven onze hoofden. We waren als zo ver in zijn rijk doorgedrongen, dat ik zijn wiekslag meende te horen. Hardenberg legde zijn wijsvinger tegen zijn lippen. Zwijgend volgden we de vlucht van de arend. Lager en lager spiraleerde hij op ons neer. Zelfs de door de wiekslag veroorzaakte luchtverplaatsing leek nu voelbaar. Een koude rimpeling trok over mijn rug. Ook Hardenberg was zichtbaar onder de indruk van de majesteit van het dier dat, met zijn spanwijdte van zeker drie meter, de kwaadaardig gekromde snavel en de poten, dik als mannendijen, van een andere orde dan de ons bekende scheen te zijn.
Zwaar klapwiekend verwijderde de arend zich, steeds grotere cirkels beschrijvend, weer van ons, tot ook de horst op het plateau, dat wij vanuit onze positie niet konden zien, in zijn radius was opgenomen. Met beide handen op zijn houweel leunend, keek Hardenberg het beest na.
‘Die kan nog heel wat meer omhoog krijgen dan alleen een geitje,’ stamelde hij in verrukking.
‘Die? Die sleept rustig een volwassen kerel naar zijn nest.’
‘Ik geloof het graag.’
‘We kunnen nog terug,’ zei ik plagerig; want hoewel de vogel me de rillingen over mijn rug had bezorgd, voelde ik me plotseling tot meer in staat dan aan het begin van de tocht. De nog voortdurend in mij klinkende fluittoon moest inderdaad als een tonicum op mij hebben gewerkt. Wel was er nog een vermoeden van angst, dat zich zo nodig in rillingen liet vertalen, maar de diepere, misselijk makende angst was verdwenen. Daarvoor in de plaats was een hooggestemd gevoel van noodlot gekomen. Een diep inzicht in de onstuitbare gang der dingen. Een mechaniek, waarvan ik vroeger eens het | |
| |
stampen had gevoeld, was opnieuw in beweging gezet. Onafwendbaar, dacht ik, zoals zelfs de loop van mijn kleine historie, waarin Hardenberg nu als hefboom werkt, is.
‘Achter die richel begint de rotswand naar het plateau, dan wordt het menens.’
Hardenberg knikte.
Maar het is omkeerbaar, dacht ik, terwijl Hardenberg plotseling losbarstte in een flauw trekkersliedje. Hoe vaak wordt niet de hefboom zelf bedolven onder de lawine die hij loswrikte. Hardenberg wilde mij in de schaduw stellen, niet met woorden en spitsvondigheden, niet met de edele taal van de verontwaardiging, die hem zo goed paste, maar met een daad waarmee hij ook zijn fysieke overwicht op mij wilde bevestigen. De kapitein had hij er al onder, hij had hem beroofd van zijn dromen. Van Erika had hij een ordinaire slet gemaakt. En nu zou ik dan aan de beurt zijn? Nee, ik moest, al was het maar voor één moment, weer worden wie ik geweest was; een niets ontziende golem, vastberaden, blind voorwaarts schrijdend tot daar waar de dood geen zeggenschap meer heeft, om het heilig ritueel te vieren van de uiterste zelfbevestiging.
‘Hé, Hardenberg,’ riep ik hem toe, ‘wie gaat er straks voorop?’
‘Ik toch.’
‘Mij best, maar ik wed dat je geen enkele ervaring hebt.’
Hardenberg lachte. ‘Jij wel?’
‘Jazeker,’ loog ik, ‘laat mij dus maar vóór gaan. Dat je lef hebt, heb je inmiddels wel bewezen.’
Hardenberg haalde zijn schouders op. ‘Lef, wat moet ik daarmee?’
‘Goed, ik ga dus voor, zelfs dit soort spelletjes heeft zijn spelregels.’
‘Mij best, hoor,’ bromde hij.
We hadden het gletsjerspoor nu verlaten en stonden op de kam van waar we recht op de steile rotswand keken. Half struikelend renden we de kam af en keken omhoog langs de | |
| |
zeker tachtig meter hoge, grijze muur die slechts hier en daar door schuins weglopende richels onderbroken werd. De richels leken net breed genoeg om er even op uit te rusten, maar te smal om ons bij een eventuele val op te vangen.
Ik nam het reddingstouw van mijn schouder en bond het, zonder een woord te zeggen, om mijn middel. Hardenberg volgde mijn voorbeeld. Met een stevige ruk controleerden we of de knopen hielden. Hoog boven ons cirkelde de arend.
‘Controleer je pistool even.’
Hardenberg haalde zijn dienstpistool uit de holster en vuurde een schot af. De knal weergalmde duizendvoudig tegen de rotswand. Secondenlang bestond de wereld uit niets anders dan de tot een orgie van zweepslagen cumulerende echo.
‘Stommeling,’ brieste ik, toen de stilte was weergekeerd. ‘Ben je nou helemaal belazerd, heb je nog nooit van lawinegevaar gehoord? Dit had net zo goed het einde van onze tocht kunnen betekenen.’
Hardenberg raakte niet onder de indruk van mijn intimidatie. Schaapachtig grijnzend zei hij: ‘Prima pistool, niets op aan te merken.’
‘Jij wilt zeker kapot, niet?’
‘Vroeg of laat gaan we allemaal. Wie het langst leeft heeft verloren.’
We waren nu zo hoog gekomen dat we, over de kam heen, in het dal konden kijken. Eén snelle blik, om de ogen dan weer onmiddellijk op de grijze rotswand en de boven mijn hoofd ingeslagen pen te richten. Eén verkeerde afzet en de pen kon uit de rots schieten.
‘Alles in orde, Hardenberg?’
Als antwoord hoorde ik een onregelmatig gesnuif en het wegslikken van opgehoopt snot. Opnieuw moest ik aan Wondrascheck denken. Op hem had ik geen greep kunnen krijgen. De geluiden die ik onder me hoorde stemden me tevreden. De snoever was getemd. Nu wist ik maar al te goed wat me te doen stond. Deze keer stond er niemand achter me om me te vlug af te zijn.
| |
| |
Duidelijk was nu ook het klapwieken van de arend te horen. De vogel begreep dat we het op hem gemunt hadden. Het was zaak nuchter te blijven en slechts te luisteren naar het helle tikken van de houweel op de pennen.
Op de laatste richel onder het plateau, een ongeveer dertig centimeter brede, met taaie grassprieten begroeide strook, nam ik er mijn gemak van. Drie meter onder me werkte Hardenberg zich moeizaam omhoog.
‘Ga door,’ riep hij, schor van vermoeidheid, ‘ga door.’
Ik gaf een ruk aan het touw.
‘Idioot,’ brulde hij in doodsnood.
Het klapwieken van de arend begon nu werkelijk angstwekkend te klinken. Vaag meende ik nu ook het ongeruste snerpen van het wijfje te horen. Met een schok bedacht ik dat ik ongewapend was en dat ik, in mijn verweer tegen het monster, volstrekt van Hardenberg afhankelijk was. Toen hij met een rood hoofd boven de richel verscheen, beval ik hem zijn pistool af te geven. Hij keek me met grote angstogen aan. Ik glimlachte vriendelijk terug. ‘Geef het nu maar, anders ben ik al doodgepikt voor jij één schot hebt gelost.’
Hij was zich maar al te bewust van zijn hachelijke positie en haalde met veel moeite het pistool uit de holster en reikte het me aan.
Mijn plan stond me nu in alle helderheid voor ogen. Nog vóór Hardenberg de richel goed en wel bereikt had, was ik al weer op weg. Nog een meter of vier en ik zou bij het plateau zijn. De arend was inmiddels van tactiek veranderd en voerde nu krijsend duikvluchten uit, waarbij hij mij en Hardenberg op een haar na miste. Maar ik was er van overtuigd dat hij zou toeslaan als hij het moment gekomen achtte. Voorlopig scheen het stomme dier te menen dat waarschuwingsaanvallen voldoende waren. Wat had het ook voor een benul van mensen die zich doelbewust in posities manoeuvreren, van waaruit hun geen andere weg meer open staat dan moorden? Toch gaf ik het dier, misschien om aan Hardenberg te tonen hoe een werkelijke strijd gestreden wordt, een | |
| |
eerlijke kans. De sukkel begreep natuurlijk niet dat de strijd niet aan, maar óp de operatietafel gestreden wordt. De waarachtige tango met de dood wordt namelijk zeer onbeholpen gedanst, men stampt de partner zo hard mogelijk op de tenen. Dat waren zaken waar Hardenberg geen kaas van gegeten had. Grinnikend vroeg ik me af hoe Hardenberg zich had voorgesteld dit zaakje te klaren. Hij moest wel een fenomenaal gebrek aan fantasie hebben dat hij deze drieste onderneming had aangedurfd.
Ik moest mijn hoofd diep tussen mijn schouders trekken om aan de messcherpe snavel van de vogel te ontkomen. Met mijn linkerhand kon ik al over de rand van het plateau reiken, een gebaar dat me ongetwijfeld het leven zou hebben gekost. Ik haalde het pistool uit mijn jaszak en zocht de vogel. De lucht was vervuld van een schril en afstotelijk gekrijs. De arend kwam in een flauwe bocht op me afgescheerd. Straks schiet Wondrascheck, dacht ik, en wilde de trekker al overhalen. Met de grootste moeite wist ik me te beheersen. Pas toen ik de gele ogen van de roofvogel op me gericht zag en hij in tomeloze vaart op me neerviel, richtte ik nauwkeuriger, op de grijze borstharen. Het dier had de vleugels langs het lijf gestrekt en schoot, als een met veren beklede granaat, in mijn richting. Het geel van de ogen werd nu zo groot... zo groot..., een laaiend universum waarin ik scheen op te branden in totale overgave.
Een daverend schot wekte me uit mijn bizarre droom. Maar het was geen onaangenaam ontwaken, omdat ik zeker wist dat ík het schot gelost had. Mijn hart bonsde in mijn keel, het zweet droop in stralen langs mijn rug.
‘Gezien, Hardenberg. In één keer. Dat is jagen.’
Ik werkte me over de rand van het plateau en ging op mijn buik liggen. Aan het armetierig gekrijs van het wijfje had ik geen boodschap.
Voor de tweede keer voelde ik de sensatie Hardenberg volkomen in mijn macht te hebben. Geen mens zou het zien als ik hem nu de diepte in trapte, geen mens zou vermoedelijk | |
| |
aangifte doen van een vermissing, men had hier, zoals gebleken was, een gezonde hekel aan stadsmensen. En bovendien, een ongeluk lag in een klein hoekje.
De amechtige klipgeit moet gevoeld hebben wat er in mij omging; met een laf lachje keek hij omhoog en zei bijna smekend: ‘Nog even, Florian, nog even.’
‘Moeilijker dan je dacht, hè?’
Hij knikte.
‘Slijpen met de dochter van de kapitein is gemakkelijker.’
Gesnuif, gerochel, geproest.
‘Ze is anders wel willig. Of heeft ze je nooit verteld dat ze haar hoerescheur ook aan mij heeft geoffreerd?’
‘Klets niet, Florian,’ hijgde Hardenberg, ‘ga liever een eindje opzij, zodat ik over de rand kan klimmen.’
Ik liet hem zweven tussen hemel en aarde, overgeleverd aan mijn luimen en grillen. Ik dwong hem naar mijn stompzinnig gebral te luisteren, terwijl hij zich, zwevend in het door hem zo geroemde niemandsland, op zijn gemak kon afvragen wat waar was van mijn verhalen en wat niet.
Van zijn spotzieke glimlach, eerder die dag, was niet veel meer over, hij maakte bepaald een gemartelde indruk. Ik vertelde hem uitvoerig hoe Erika zich voor mij had uitgesloofd, hoe krengig ze was geworden toen ik niet op haar avances inging. En schaterlachend vertelde ik hem dat ik desnoods nog liever de getikte Eulchen naaide en dat Erika's man daar kennelijk net zo over dacht. Hij vond Wiesen een gifmengershol? Ik zou hem uitroken met de meest liederlijke walm van vuilbekkerij en laster die ik maar bedenken kon. ‘Met die syfilitische hoer naar bed? Nog liever trek ik me af op dat zadel waar dat wijf met haar pruim op heeft gezeten, hoor je me?’
‘Toe, Florian, ik ben bekaf.’
‘Die onschuldige jongen van een Wondrascheck, die heeft ze natuurlijk weten te verleiden. En met die ouwe bok van een Witold kruipt ze nog wekelijks in het hooi. En weet je waarom ze met Weininger getrouwd is? Omdat ze een kind | |
| |
van haar vader verwachtte. Dat heeft ze jou natuurlijk nooit verteld. En ze heeft je natuurlijk ook niet verteld dat dat kind een doodgeboren monstertje was. In de beerput, achter de stallen, kun je misschien nog het skeletje vinden.’
‘Het is van a tot z gelogen, Florian.’
‘Weet je wat haar man zegt, en die kan het weten, want hij heeft er een studie van gemaakt. Otto zegt dat ze zo hysterisch is als een ui. Hij zegt dat alle vrouwen dat in wezen zijn, maar dat dat bij haar wel de spuigaten uitloopt. Stel je voor, hij heeft haar eens betrapt in de stallen. Ze lag op haar knieën onder een hengst, het paardegeil droop langs haar smoel. Nu is Otto in onderhandeling met de universiteit om haar als studieobject te verhuren. Moet je je voorstellen, Hardenberg, dat ze, blootgesteld aan de geile en brutale blikken van de studenten, een hengst pijpt. Maar... wat zie ik nu, Hardenberg, ik geloof verdomd dat het je opwindt, vuile smeerlap die je bent. Godallemachtig, je broek staat bijna op springen. Jezus, wat ben jij een vuil zwijn.’
Ik krabbelde grinnikend overeind en trok Hardenberg over de rand. Hij bleef wel drie minuten lang glazig voor zich uitstaren. Toen sprong hij plotseling overeind en keek jachtig om zich heen.
‘Waar is dat beest?’ riep hij hees.
‘Dat heb ik allang kapot geschoten, herinner je je dat niet meer?’
‘Daar is hij,’ brulde hij, toen hij het wijfje angstig maar agressief op de eieren zag wiebelen. ‘Die moet ik hebben.’
Met grote passen beende hij op het nest af. Ik probeerde hem nog tegen te houden, maar de ontreddering, de waanzin of wat het ook mocht zijn, had hem reuzekrachten gegeven. Toen ze zijn zware, bespijkerde bergschoen zag naderen, rekte het wijfje zich klapwiekend en met haar snavel hakkend, uit. De schoen trof haar in de borst. Krijsend probeerde ze op hem toe te fladderen, maar de afstand was te kort om een maximaal gebruik van de vleugels te maken. Het bleef een treurig, maar van ontroerende moederliefde bezield strompe | |
| |
len. Haar snavel pikte een gapende wonde in zijn dijbeen. Vloekend en scheldend bleef hij schoppen. Het krijsen van de vogel ging over in gereutel. Het dier viel opzij, probeerde weer op de poten te komen en in de richting van het nest te klapperen. Maar alweer daalde Hardenberg's schoen neer. Nu op de kop die, zacht krakend, vermorzeld werd tussen het graniet en de bespijkerde zolen.
Vol walging keerde ik me van het tafereel af. Vóór me strekten de alpenweiden zich uit in hun onbezoedelde pracht. In de diepte lag het dorp waar de bewoners zich, onbewust van het weerzinwekkende schouwspel dat zich hier afspeelde, misschien vrolijk maakten over die twee snuiters die zo nodig een huzarenstukje moesten leveren.
En heel, heel ver weg, zag ik de eerste bij Wiesen behorende bossen en ik begreep met pijn in het hart dat dit alles zo zijn moest.
Het verbaasde me niets toen ik even later twee, drie arendseieren langs zag suizen. Sneller zal nog nooit een vogel het dal hebben bereikt, dacht ik, terwijl ik met mijn blikken het warm ingepakte leven volgde tot het nog slechts stippen waren.
|
|