| |
| |
| |
8
Ecce homo
...Juden verkünden das Heil der Vernunft, sie brauchen
Breites Gefolg, zerätzen Glauben und Liebe
Mit dem Spott ihrer Lehre. Und gegen sie steht
Mit ihnen kämpfend wider verzagende Volkheit,
Was von Rom bestimmt wird, von dort gepflegt.
Het was hem misschien te veel geworden, het wagneriaans ruisen en bruisen, het overweldigend theater van de herinnering; of misschien vielen zijn ogen domweg toe door de nooit meer oplichtende schemertoestand waarin hij verkeerde, of misschien waren het het gipsen korset, de aambeien en de teleurstellingen, hem door zijn dochter bereid, die hem van het laatste sprankje levenslust beroofden. Hoe dan ook, von Salz had besloten zijn leven in bed te beëindigen. Een eenzame affaire voor een man die al sinds mensenheugenis zijn leven bij de troep had gesleten.
Niet langer liet hij mij roepen om de luiken te openen naar een begeerd verleden. Hij was voorgoed de tuinen van Klingsor binnengegaan en was bezweken voor de lieflijke lokroepen van berusting en waanzin. Wat nog aan herinnering de kop dreigde op te steken, werd uitgerookt met de dampen van de tientallen Batchari-sigaretten die hij per dag rookte en waarvan de blikjes een bescheiden, maar afdoende bastion rond zijn bed vormden. Maar zelfs von Salz kon niet zo sterk zijn in zijn waanzin, dat hij het sterven alleen af kon. Ik kon het zo goed begrijpen en zou graag naast zijn bed hebben gezeten om hem op deze laatste tocht, die wel eens een hele lange zou kunnen zijn – want de kapitein had, ondanks oorlogsverwondingen en aambeien, een keiharde constitutie – te begeleiden. Maar de kapitein koos voor mij, dochter noch | |
| |
schoonzoon. Het moest een volslagen vreemde zijn, een mens uit een andere wereld, die zijn pickelhaube voorgoed in de kast zette, hem pijnstillende poeders voorschreef, en gemonkelde gesprekken met hem voerde over reinigende onderwerpen als ziel, existentie en verlossing.
Het was nu al zo'n drie maanden geleden dat Hardenberg zijn wonderlijke entree op Wiesen had gemaakt. Achteraf bedacht ik dat er een zin lag in de onberedeneerde schietpartij waarvan hij bijna het slachtoffer was geworden. Deze man stelde zich tussen mij en diegene die voor mij de verloren wensen en verlangens belichaamde. Dat von Salz hem zelf ontboden had, deed niet terzake; men mocht hem dat, gezien zijn toestand, niet meer aanrekenen. Hardenberg, dacht ik, had zo kies moeten zijn om het bij één visite te laten. Hij, die er bij herhaling zo nadrukkelijk blijk van gaf de menselijke ziel te doorgronden en voor wie dat een reden was er een soort halfbakken humanitair wereldbeeld op na te houden, had moeten doorzien hoe kwetsend zijn aanwezigheid voor sommigen was. Maar nee, het scheen deze erudiet een intens genoegen te verschaffen zijn bijdrage te leveren aan het vervreemdingsproces dat in de kapitein woedde. Kwetsend voor mij was het, maar meer nog voor de kapitein zelf, ofschoon deze zich dat nog maar nauwelijks kon realiseren.
‘Je doet er verkeerd aan de kapitein vanuit je eigen visie te beoordelen,’ had de kwast me een keer voorgehouden, ‘von Salz is niet diegene voor wie jij hem aanziet, Florian, hij is een door zijn milieu misleide, een in diepste wezen ethisch denkend mens, die men al vanaf zijn vroegste jeugd heeft opgezadeld met holle rim-ram en lege symboliek. Maar steeds heeft hij, diep in zijn hart, een vermoeden bewaard van een ordenend principe dat onze schijnorde te boven gaat.’
En is dat bij mij dan niet het geval, dacht ik bitter. Hardenberg kon het zo mooi vertellen en hij wist daar, o zo hooghartig – alsof ik dat niet doorhad – een stil verwijt tegen mij en mijn soort in te laten doorklinken. Alsof wij niet misleid waren... alsof ons, de kleine man, geen ordenend princi | |
| |
pe voor ogen stond... Ik haatte deze man voor wie alles zo helder en duidelijk geschreven stond. Natuurlijk had hij ook de oorlog al ingepast in zijn ordenend systeem. En gevochten had hij niet.
‘Nee, Florian, ik stond aan de kant waar de kanonnen zwegen, maar waar het minstens even gruwelijk was.’
Legerarts was hij geweest, vrijwillig nog wel, uit erbarmen met de lijdende mensheid. Mijn god, wat een kwezel. Het moest er een zijn geweest die met George of Rilke in een hoekje dook als de darmen hem om de oren vlogen. Maar wat me nog het meest tegen de borst stuitte, was de aalgladde manier waarop hij bij Erika in het gevlij trachtte te komen. Het was gewoon pijnlijk om te zien hoe deze man zich verlaagde als het er om ging haar aandacht te trekken. Geen flauwe grap was hem te min, geen gestuntel te onbeschaamd. En Erika liet het zich nog aanleunen ook. Vaker dan vroeger zwierf ze rond op Wiesen, voortdurend zocht ze zijn aanwezigheid. En ik was er van overtuigd, dat het op haar aandringen was geweest dat hij zich op Wiesen gevestigd had. Mij keurde ze, na haar aanvankelijke toenaderingspogingen geen blik meer waardig. Maar wél vroeg ze aan Witold of Wondrascheck of ze de dokter soms hadden gezien; ze moest hem dringend spreken, de kapitein maakte het slecht.
‘Maar met u gaat het kennelijk steeds beter,’ had Wondrascheck er een keer, tot mijn stille vreugde, uitgeflapt.
Het was natuurlijk een eigenaardige zaak dat een arts zich in het afgelegen huis van een patiënt vestigde. Uit niets was gebleken dat Hardenberg een particuliere praktijk had, en als hij aan een kliniek verbonden was, was het toch vreemd dat hij zich daar, van de ene dag op de andere, van had kunnen losmaken. Te vermoeden viel dat de autoriteit die von Salz, die tenslotte de laatste mannelijke telg van een oude en in goeden doen verkerende familie was, hierin een rol had gespeeld. Wat anders had een toch nog betrekkelijk jonge man als Hardenberg kunnen bewegen om zich hier op te sluiten? Medisch noodzakelijk leek het niet. Het lijden van | |
| |
de kapitein was in de eerste plaats van psychische aard. Een wekelijks bezoek en wat medicamenten moesten toch voldoende zijn. Speelde Erika wellicht een rol in deze merkwaardige affaire?
Op een dag sprak ik er Weininger over aan die, zo kreeg ik de indruk, steeds meer mijn gezelschap zocht, naar mate het frivole gehuppel van Hardenberg wanstaltiger vormen aannam.
Erika had misschien niet eens gelogen toen ze gezegd had dat Weininger zo'n belang in mij stelde. Het leek soms wel of hij me probeerde uit te horen over zaken die men maar beter voor zichzelf kan houden. En, zo fatterig en amorf als Weininger was, ging er toch een zekere pertinentie van hem uit. Zijn niet terzake doende lichaam dat zich té dikwijls van kokette gebaartjes en loom knipperende oogleden bediende, leek een soms waanzinnige gedrevenheid te willen verhullen. Met Weininger in mijn omgeving, had ik vaak het gevoel bezoedeld te zijn. Dat ik zijn gezelschap duldde, was uitsluitend aan de verhoudingen op Wiesen te danken; men ontmoette elkaar er te dikwijls om iemand werkelijk te kunnen negeren, bovendien was en bleef hij de schoonzoon van mijn werkgever. Zijn opdringerigheid was er echter wel de oorzaak van dat ik me enige vrijheden tegenover hem meende te kunnen veroorloven.
Grof, en met de oprechte bedoeling hem te kwetsen, vroeg ik hem hoe het zat tussen zijn vrouw en Hardenberg, ‘ze draaien als krolse apen om elkaar heen’.
Weininger nam ruimschoots de tijd om een voor een zijn vingergewrichten te laten knakken, alvorens met een sluwe blik in zijn ogen op te merken: ‘Aha, zie je wel, het blijft niet ongezien, niets blijft ongezien. Het ligt allemaal vast, Florian, en wat vast ligt kan worden opgeslagen en geverifieerd.’
‘Dat klinkt me nogal duister in de oren, mijnheer Otto.’
‘Duister, het is zo helder, als wat.’ En zich vertrouwelijk naar mij overbuigend: ‘Jij bent de eerste aan wie ik het vertel, Florian. Jij lijkt me een aardige vent, en niet half zo dom | |
| |
als de rest. Ik zal je vertellen... iedereen hier houdt me voor een sul, hoe zal ik het zeggen... een wereldvreemde kamergeleerde, of nee, een semitische aap. Ze denken dat ik me de hele dag met geile fantasieën onledig houd, maar niets is minder waar, Florian.’
Hij staarde in de verte en leek mijn aanwezigheid plotseling geheel vergeten te zijn. Meer dan ooit leek hij op de decadente OW'erszoon die hij ook werkelijk was.
Zó rijk was zijn vader aan legerleveranties geworden, dat von Salz zijn bezwaren tegen een joodse schoonzoon had laten vallen. Of Erika op zijn geld was uitgeweest, liet zich niet raden. Het gerucht dat een schandaal hen bij elkaar had gebracht werd door niemand erg serieus genomen omdat, zeker de Weiningers en in mindere mate de von Salzen, over voldoende geld beschikten om desnoods de hele wereld tot zwijgen te brengen. Maar misschien zijn de met geld ongedaan te maken schandalen de echte schandalen niet. Pas echt schandalig is, dacht ik, wat tussen twee mensen begraven blijft; hoe intiemer het schandaal, hoe ontzagwekkender. En ik vermoedde dat Erika en Otto door onuitsprekelijkheden aan elkaar gebonden waren.
Aarzelend kwam Weininger weer in de werkelijkheid terug. Hij liet nogmaals zijn van ringen fonkelende vingers knakken en keek me met vochtige ogen aan. Hij nam mijn handen in de zijne en zei: ‘Vrouwen zijn anders, Florian, daar ligt de kern, zij vertegenwoordigen het grondeloos diepe, waar wij mannen opwaarts streven, zijn zij van een vernietigende zwakte...’ Hij aarzelde even en trachtte kennelijk zijn filosofie in duidelijker bewoordingen te vangen. ‘Ach,’ zei hij tenslotte schouderophalend, ‘het is niet zo eenvoudig onder woorden te brengen. Men zou het in tabellen moeten kunnen vastleggen... bepaalde fysieke kenmerken... hun kwantitatieve hoedanigheid in relatie tot bepaalde psychische manifestaties...’
‘Maar hebben ze nu iets met elkaar, of niet?’ vroeg ik, nadat Weininger lange tijd gezwegen had.
Hij keek me geschrokken aan. ‘Iets met elkaar hebben? Je bedoelt...?’
| |
| |
Ik knikte.
Ongekende verschieten leken voor Weininger op te doemen. ‘Ja, ja,’ mompelde hij, in gepeins verzinkend. ‘Natuurlijk, men is immers de som van zijn gegevenheden, men handelt naar de wetten van het vlees, nietwaar? Sommigen zijn bij uitstek de exponenten van dit,’ zei hij, met een verachtelijk gebaar op zichzelf wijzend, ‘dit verraderlijk moeras van spieren, botten en darmen. Het arduin der ziel is niet ieder als hoogste verschijningsvorm gegeven. Men behoeft een zekere mannelijke hardheid, geest zo men wil, om te kunnen ontstijgen aan dit laf bestaan.’
Zijn monoloog kwam me bespottelijk voor, zo geheel in tegenstelling tot zijn eigen verschijning. Maar het was een bespottelijkheid die niet van fanatisme ontbloot was. De waanzinnige behoefte tot bevestiging die ik er in meende te bespeuren, was wellicht in staat een brute kracht te genereren die, vroeg of laat, noodlottig zou kunnen worden voor zijn hele omgeving.
Het verbaasde me eigenlijk niet dat ik dit hopeloze, naar uitwegen zoekende gepraat, met instemmend gemompel beantwoordde.
Weininger mocht dan een soort gekke professor zijn, in wezen achtte ik mezelf niet veel wijzer en koesterde ik zelfs de hoop in mijn verwrongen denkwereld iets te vinden dat zich niet wringen liet; een onbuigzame waarheid, een panacee tegen leugen, verwarring en onzuiverheid.
We waren aan het einde van het weiland gekomen en gingen op de afrastering zitten. In de verte schemerden het landgoed en de opstallen. Kleine mensjes bewogen zich van gebouw tot gebouw. In een van hen meende ik Wondrascheck te herkennen, een zich vastberaden voortbewegende stip.
‘Wat heeft u in de oorlog eigenlijk gedaan, mijnheer Weininger?’ vroeg ik.
‘Gekeken heb ik, beste Florian. Ik heb gekeken naar mannen die elkaar, in vermakelijke euforie, de schedel insloegen en | |
| |
ik heb gezien hoe ze zich daartoe door vrouwen, of laat ik zeggen, door een vrouwelijke drift lieten verleiden.’
‘U hebt zich dus aan de oorlog weten te onttrekken?’
‘Mijn vader zorgde er voor dat onze manschappen er warmpjes bij liepen. Winterjassen, bivakmutsen, behaaglijke dekens tegen de sneeuwjachten. Vader produceerde en ik, Otto, hield de boeken bij. Wat vermag een mens meer? En bovendien, geef toe dat een joodse officier een tactische fout van de eerste orde zou zijn geweest. Nee, voor mij was geen plaats in dat kliederig schouwspel.’
Hij is laf, dacht ik, al zijn gepraat dient om zijn lafheid goed te praten. Hij is nog laffer dan Hardenberg, die tenminste niet aan de oorlog verdiend heeft. Deze man is zo grenzeloos verachtelijk, dat het de moeite niet loont hem dood te schoppen.
‘U bent een vreemde man, mijnheer Weininger, ik geloof dat wij elkaar nooit helemaal zullen begrijpen.’
Weininger klopte me bemoedigend op mijn dij. ‘Je weet wel beter, Florian, wij staan dichter bij elkaar dan je jezelf durft te bekennen.’
Ik mag sterven als hij geen gelijk heeft, bedacht ik bitter, en dan weet hij nog niet eens dat we samen dezelfde vrouw delen, hetzelfde totem. En de vrouw die we niet delen, begeren we misschien beiden evenzeer. Het waren wel duistere krachten waarin wij ons heil trachtten te vinden.
‘Hoe vindt u Hardenberg?’ vroeg ik, in een hardnekkige en misschien voorbarige poging de kluwen te ontwarren.
Weininger lachte smalend. ‘Men zegt dat hij een goede arts is. Maar hij lijdt aan die ziekte die de gesel is van deze tijd, de twijfel.’
‘Alsof u en ik niet twijfelen; twijfelen lijkt me juist gezond.’
‘Daar heb je het, Florian. Het positief waarderen van de twijfel, dat is de pest. Natuurlijk twijfel ik ook, maar ik zie de twijfel als een abces, twijfel is vrouwelijk. Een man wéét.’
‘Het klinkt heel mooi, mijnheer Weininger, maar ik weet niet wat ik ermee aan moet. U zou er eens een boek over moeten schrijven.’
| |
| |
‘Heb ik al gedaan, Florian. Maar ik zal het niemand laten lezen, de wereld is er nog niet rijp voor. Men zal er om lachen, het gestoord vinden. Over een paar jaar misschien, er zijn tekenen dat het allemaal gaat veranderen, dat er behoefte aan zekerheid komt, dat men de twijfel zal willen vernietigen. O,’ ging hij bijna zingend verder, ‘in gedachten zie ik al het woud van vanen oprijzen, rood van bloed, maar een zuiverder bloed dan dat van de laatste oorlog, want dat was geen bloed, geen waarheid als het ware, dat was etter, twijfel, onzekerheid. Het wachten is alleen op de rituele slachters die het volk in beweging zetten, begrijp je, Florian? Men is nog te veel bezig met het verleden, men probeert zich nog van schuld vrij te pleiten, terwijl men de schuld juist fier op zich moet nemen. Men heeft de roep nog niet verstaan.’
Ik voelde een rilling over mijn rug gaan. Zijn stem had geklonken als die van een vrouw die een man in zich weet. Ik vond het beangstigend dat juist die vergelijking bij me opkwam. Meer dan voorheen had ik het gevoel dat Weininger iets noodlottigs uitstraalde. Dit giftige weekdier diende gemeden te worden, als het dan te verachtelijk was om te vertrappen.
Hij scheen zich van mijn afschuw niet bewust te zijn. Integendeel, hij begon me enthousiast aan te stoten, sprong van het hek, maakte in zijn enthousiasme malle bokkesprongen en onderstreepte zijn woorden met wonderlijke, bijna magische gebaren. Hij rukte een tak van een nabijstaande vlierstruik en liet deze zwiepend door de lucht gaan. ‘Wegvagen,’ hoorde ik boven de kakofonie van steeds ongearticuleerder geschreeuwde klanken uitklinken, ‘met de grond gelijk maken’, en ‘één stalen gordel rond het hart dat Duitsland heet.’
Een duister vers zong hij, waarvan het metrum bepaald werd door het zwiepen van de vliertak en de woorden door zijn snuiven, proesten en lallen.
O, o, dacht ik op een gegeven ogenblik, dit gaat helemaal mis. Wat aanvankelijk nog kleine speekselbelletjes op zijn lippen waren geweest, verdichtte zich gaandeweg tot een hel | |
| |
derwitte mousse, die van zijn kin op de revers van zijn jasje droop. Zijn gebaren werden houterig, zijn blik leeg en starend. ‘Afmaken,’ tierde hij, ‘hauw, grauw, kapotmaken, pah-pah-k-k-k...’ Vruchteloos probeerde hij zijn kaken op elkaar te klemmen, zijn pupillen rolden ver naar buiten.
Ik was inmiddels ook van het hek afgesprongen, maar wel naar de andere kant, zodat er een stevige barrière tussen hem en mij was. Het was werkelijk stuitend om te zien hoe deze man, die niet eens in de oorlog was geweest, het sterven imiteerde. Op het hoogtepunt van zijn obscene dans leek het of zijn toch al verkrampte bewegingen definitief bevroren. Hij draaide een kwartslag om zijn as en viel ruggelings op de grond, waar hij roerloos bleef liggen.
Ik durfde hem niet te naderen, bang dat hij ieder ogenblik kon opspringen om zijn dans voort te zetten en mij daarin misschien als partner te betrekken. Zijn ademhaling ging hortend en stotend. Zijn anders zo keurig achterovergekamde haar hing in natte klissen op zijn voorhoofd. Even speelde ik met de gedachte hem mee te slepen naar mijn tempel in het woud. Weg met die kinderachtige buit van hazen en fazanten. Een nagel door zijn strot en hup, aan het hout. Ik hoorde al het droge plokken van de hamerslagen en het tikken van het bloed op de leisteen.
‘Afmaken, hè, kapotmaken,’ siste ik hem toe, ‘maar dan beginnen we toch met jou, half wijf, smerige poot.’ Ik haalde een zoete fluim op en spuwde krachtig in zijn richting.
‘Oooh,’ kreunde Weininger. Zijn verstarde trekken begonnen zich te ontspannen, zijn ademhaling werd rustiger. Ik liep naar een wed, schepte mijn pet vol water en wierp de inhoud, aan mijn kant van het hek blijvend, over zijn gezicht. Weer kreunde hij zachtjes. Zijn ogen rolden terug in de normale stand en hij keek verbaasd om zich heen.
‘Waar ben ik?’ stamelde hij.
‘Op het veld van eer.’
‘Geen grapjes, toe,’ zei hij smekend.
‘Een toeval?’ vroeg ik.
| |
| |
Hij knikte hulpeloos. ‘Af en toe, niet vaak, hoor. Zeg het alsjeblieft tegen niemand.’
‘Ach, wie zou het wat kunnen schelen, mijnheer Weininger?’
Hij krabbelde moeizaam overeind en klopte zijn bemodderde kleren af.
‘Zonde van zo'n mooi pak, mijnheer Weininger.’
‘Ja, lach me maar uit, Florian. Ik weet het, ik ben bespottelijk. Maar heb alsjeblieft een beetje medelijden met me. Jij bent de enige die hier nog enig begrip voor me heeft.’
Ik lachte droog. ‘Kijk, kijk, zo vindt het personeel tenminste nog enige erkenning.’
‘Wij moeten elkaar meer als vrienden zien, Florian. Ja, probeer me als vriend te zien, we hebben tenslotte het een en ander gemeen.’
‘Sterf, man,’ gromde ik driftig, ‘wat hebben wij gemeen? Die toevallen soms? Die wijvenmanieren? Wat bedoel je eigenlijk?’
Terwijl ik dit zei was ik over het hek gesprongen en met gebalde vuisten op hem afgestevend. Hij schudde bedroefd het hoofd en maakte geen enkele aanstalte om zich te verdedigen.
‘Zo moeilijk uit te leggen, Florian. Het zit dieper, begrijp je dat niet?’
Ik begreep het niet en wilde het ook niet begrijpen. Maar hem voor zijn smoel slaan durfde ik niet meer. Zijn lijdzame houding en de droeve toon waarop hij me toesprak, maakten me banger dan zijn toeval.
‘Je bent een rare kerel, Weininger, een verdomd rare kerel. Ben je getikt, ben je gevaarlijk, wat is het precies?’
‘Je bent toch niet bang voor me, Florian, toe, zeg eens eerlijk, je bent toch niet bang voor me?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Slap geklets, laten we teruggaan.’ Zonder het te willen gaf ik hem een bemoedigende klap op de schouder. Zwijgend liepen we terug naar Wiesen.
Bij de stallen aangekomen, hield Weininger me staande.
| |
| |
Hij keek me recht in de ogen. ‘Dank je, Florian,’ fluisterde hij.
‘Ja, het is wel goed,’ gromde ik en spuwde op de grond.
Tussen de stallen begon het al te schemeren. Vanuit de keuken klonk het eentonig en kelig gezang van Eulchen. Alles was zo verstikkend en nergens een scheur in dit decor waardoor wat frisse lucht kon binnenwaaien. Dit is geen eerlijk graf, mijmerde ik, dit is een graf voor levende doden. Ik ben soldaat geweest, ik heb gevochten en hoor oprecht dood te zijn. Met treurnis in het hart dacht ik aan mijn gevallen kameraden, Heyde, de Sleeswijkers, en ik benijdde hen meer dan ooit.
|
|