| |
| |
| |
7
Uitnodiging tot de dans
...nackt wie je bricht er hervor, der Urmensch, der Höhlensiedler in der ganzen unbändigkeit seiner entfeßelten Triebe. Das Erbteil seiner Väter flammt in ihm auf, immer wieder, wenn das Leben sich auf seine Urfunktionen besinnt. (...) Von Hunger zerrißen, in der keuchende Verschlingung der Geschlechter, in der Begegnung auf Leben und Tot ist er immer der Alte.
Om de taaie weerstand van Wondrascheck te breken, had ik beloofd hem mee op jacht te nemen. Eigenlijk was de jacht een op Wiesen nauwelijks meer beoefende traditie. De kapitein was er nooit aan toe gekomen, zijn jachtvelden lagen elders. Erika hield zich liever in de stad op en Weininger jaagde op schimmen. O, hele interessante, bijna tastbare schimmen, en zelfs kon men zeggen dat het iemand in zekere zin de geur van bloed in de neusgaten dreef, maar het kleven van het bloed aan de handen, als de hartsvanger diep in de borst van hert of zwijn gleed, was er toch niet bij. Nee, het doelwit van Weininger's jacht kon zijn drijven niet anders dan als een etherische hobby zien.
Wondrascheck wilde doden, dat merkte je aan alles. En ik beneed hem zijn leeftijd, die hem in mijn ogen geschikter maakte voor dit handwerk dan ik eigenlijk wilde toegeven. De tijd dat ik kon doden was voorbij, ik moest me met klein wild tevreden stellen, heel soms een zwijn of een hert dat vanuit de verderop gelegen bossen naar ons revier was afgedwaald. Wondrascheck kon nog hopen en ontleende daaraan het recht mij belachelijk te maken. Wel, ik zou hem laten proeven van wat hij begeerde; daarna zouden we elkaar nogmaals spreken.
| |
| |
Hóe ik hem te grazen zou nemen, stond me nog niet helemaal duidelijk voor ogen, maar ik was er van overtuigd dat het toeval mij, met mijn bekendheid met de omgeving, wel een helpende hand zou toesteken. Voor mijn geestesoog zag ik de zwijnen al aanstormen. Ik stelde me op hun baan en ving ze op op mijn mes, terwijl Wondrascheck zich schreeuwend uit de voeten maakte.
O, het was zo kinderachtig, dat besefte ik maar ál te goed. Maar in deze van de wereld afgesneden uithoek konden flauwiteiten nog iets heldhaftigs krijgen, als je ze maar op de juiste wijze doceerde. Even ook had ik overwogen Wondrascheck mee te nemen naar mijn tempel om hem met mijn wrede wonderen te confronteren, maar dat idee had ik al gauw als blasfemisch verworpen. De kapitein, die zou ik misschien nog deelgenoot hebben gemaakt van mijn altaargeheimnissen. Die zou er, in zijn tot aan de luciditeit reikende waanzin nog wel begrip voor hebben kunnen opbrengen. Maar helaas, de arme man kon geen vin meer verroeren. Het stoffig theater dat wij opvoerden verdroeg geen frisse buitenlucht. Wondrascheck, die de toekomst had, had geen behoefte aan theater. Hij zou me hebben uitgelachen.
Om te voorkomen dat we tijdens de jacht op mijn tempel zouden stuiten en om bovendien de kans te vergroten dat we op afgedwaald groot wild zouden stuiten, waren we eerst een eind in de richting van de stad gelopen.
Een uur lang hadden we zwijgend langs de glooiende weg gelopen.
‘Hier gaan we er in, Wondrascheck,’ zei ik tenslotte.
‘Mij best,’ zei de jongen en keek ongeïnteresseerd over het open veld dat zich rechts van de weg uitstrekte tot aan de bosrand, een half uur gaans verderop.
Het was een kille, vochtige morgen, de zon was nauwelijks op en het land leek niet tot leven te willen komen.
‘Zo heb ik het land vaker gezien, Wondrascheck, en dat belooft niet veel goeds.’
Wondrascheck haalde niet begrijpend zijn schouders op.
| |
| |
‘Laten we maar gaan jagen, al dat gelul,’ en hij haalde de dubbelloops al van zijn schouder.
‘Ben je gek,’ beet ik hem toe, ‘wat denk je hier te schieten, torren soms, of mussen?’
Wondrascheck keek me venijnig aan. Het blauw van zijn ogen kleurde grijs als de lucht boven ons.
‘Je hebt een ongezonde blik in je ogen, knaap, daar houd ik niet van,’ tartte ik hem. Nog steeds had ik niets weten te bedenken om hem op de knieën te krijgen. En hij leek het te voelen ook. Achteloos wierp hij het geweer over zijn schouder en versnelde zijn pas, als om te suggereren dat het onzinnig was dat ik hier welk initiatief dan ook nam. En misschien had hij wel gelijk. Het was natuurlijk belachelijk dat ik me hier liep uit te sloven om me tegenover zo'n baardeloze knaap te bewijzen. En stel, dat ik daarin al zou slagen, wat bewees ik er mee? Het was een zinloze onderneming waartoe ik me had laten verleiden en als ik niet uitkeek, zou ik er zelf nog het slachtoffer van worden.
Wondrascheck begon treiterig de Internationale te neuriën.
‘Meen je wat je daar neuriet,’ riep ik hem toe, ‘of doe je het om mij te pesten?’
‘Ik wist niet dat ik je daarmee pestte, Florian. Ik weet alleen dat ik op Wiesen maar beter een ander deuntje kan blazen. Het is wel eens prettig om verboden dingen te doen, vind je ook niet.’
‘Ik denk niet dat we veel zullen schieten, het is er het weer niet naar.’
‘Verboden dingen doen is prettig, zei ik.’
‘Ik verstond je wel.’
‘Waarom geef je dan geen antwoord?’
‘Verboden dingen doen is alleen opwindend als je er iets mee riskeert.’
‘Hoor de held,’ snierde Wondrascheck.
Uiterst geconcentreerd legde ik de karabijn aan mijn schouder. Wondrascheck was achter me blijven staan en het kon | |
| |
me op dat moment niets schelen wat hij daar deed. Boven mijn korrel scharrelde een mallotig korhoen dat, nu bepaald was dat het binnen afzienbare tijd zou exploderen in een mist van veren, uitdijde tot een tragische oervogel. Ik voelde mijn halsslagader wild kloppen tegen de kolf. Mijn wijsvinger streelde het koele nikkel van de trekker, terwijl de loop bijna onmerkbaar meegleed met de bewegingen van het dier. Het was de kunst niet meer dan één schot te plaatsen, waarbij de borststreek het meest ideale doelwit vormde.
Mijn vinger spande zich strakker rond de trekker. Het eerst koele nikkel nam mijn lichaamstemperatuur over en werd vochtig en glad van mijn transpiratie. Het kloppen van mijn bloed plantte zich voort in de kolf. Zou men mij nu de karabijn uit handen hebben gerukt, dan zou ik een kreet van pijn hebben geslaakt, alsof mij een lichaamsdeel werd afgesneden. En ik voorvoelde al de sensatie van de wegsnellende kogel die, als een onverwacht uit mijn lichaam schietende tentakel, over een leven beschikte waar ik, met mijn meer menselijke ledematen, niet meer naar reiken kon.
De vogel hief de nek en liet de kop, met de opeens zo heldhaftige, rode kam, met schokkende bewegingen van links naar rechts gaan.
Nog geen tiende seconde voor ik de trekker had overgehaald, klonk achter mij een droge klap. Het hoen hief de snavel, spande de poten en begreep dat het te laat was. Een donzige, bruine sneeuw warrelde op en het dier viel zijwaarts, de nek reikhalzend uitgestrekt. Mijn wijsvinger ontspande zich krachteloos. Hoewel in tijd niet meetbaar, wist ik zeker dat Wondrascheck's schot eerder had geklonken dan het mijne.
‘Bravo, jongen,’ bracht ik moeizaam uit, ‘je bent een geboren jager.’
Wondrascheck grinnikte. Hij blies achteloos de damp uit de loop van zijn buks en slenterde in de richting van het korhoen. ’De volgende is voor jou, Florian.’
Ik voelde het bloed uit mijn gezicht stromen, krampachtig omknelde ik mijn karabijn. Wat verbeeldde die hansworst | |
| |
zich wel? Hij had een fractie van een seconde eerder geschoten dan ik. In zijn roekeloosheid en ongeduld had hij toevallig raak geschoten. Moest je hem daar zien lopen, hier en daar een tak wegtrappend, zich nonchalant over het kadaver buigend, het dier bij de kop pakkend en het over de schouder werpend. Een tartend vertoon van ongeïnteresseerdheid, van overmacht wellicht, hoewel hij dit zelf nauwelijks scheen te beseffen.
We liepen dieper het bos in, tot daar waar het grijze daglicht niet langer door de bomen filterde en het al bruinende groen van de loofbomen geheime beloften leek te verhullen. Achter ons klonk het eentonige, maar niet minder beangstigende slaan van een koekoek. De wind kreunde naargeestig tussen de stammen.
‘Geen herten of zwijnen te bekennen,’ zei Wondrascheck.
‘Daar is de begroeiing hier te dicht voor.’
‘Waarom zoeken wij dan geen andere plaats?’
‘Rustig maar, jongen, we hebben de hele dag de tijd.’
Wat had me hier, naar het dichtste van het bos gedreven, waar ik zeker wist geen ander wild dan vogels en hoenders te treffen, terwijl ik Wondrascheck toch beloofd had achter het grote wild te zullen jagen? Pas naar de bergen toe zou de begroeiing minder dicht worden, maar dat was minstens een halve dag lopen; zover konden wij nooit gaan.
Voorlopig leek het bos zich nog voortdurend te verdichten. De geuren van de eerste zwammen en paddestoelen van dat jaar hingen als een zoet parfum tussen de struiken. We namen plaats op de stam van een ontwortelde boom en ik haalde de boterhammen, die Eulchen voor ons had klaargemaakt, uit de weitas. Zwijgend overhandigde ik hem zijn portie. Met een brede zwaai slingerde hij het korhoen in de struiken.
‘Waardeloos, zo'n pestvogel.’
Al kauwend, en moeizaam slikkend observeerde ik hem vanuit mijn ooghoeken. Hij scheen zich uitstekend op zijn gemak te voelen. De dreiging die vanachter iedere stam loerde | |
| |
liet hem koud. Had hij te weinig fantasie of hoefde hij werkelijk niets te vrezen? Ik nam een slok water en veegde met mijn mouw de mond van de veldfles af, alvorens deze aan hem te geven. ‘Als je nu iets zou overkomen, ben je reddeloos verloren,’ zei ik, ‘er komen hier nooit mensen.’
Wondrascheck haalde zijn schouders op. ‘Mij overkomt niets, ik zou tenminste niet weten wat.’
‘Hm,’ mompelde ik, een hap van mijn brood nemend, ‘ik zou je per ongeluk kunnen raken en dan zou het me wel eens te veel moeite kunnen zijn om je mee terug te slepen.’
‘Ach, ben je gek, allemaal praatjes, flauwe koekhapperij. Je zou niet eens weten wat je tegen de politie moest vertellen. Zelfs als je me inderdaad per ongeluk zou raken, dan nog zou je de indruk wekken dat je het expres hebt gedaan. Ha-ha-ha. Nee, Florian, voor een moordenaar ben je niet uit het goede hout gesneden.’
Het loeder liet zich op geen enkele manier intimideren. Hij hapte glimlachend en met smaak in zijn boterham en liet zijn benen opgewekt op en neer zwaaien. Zwijgend vervolgden we onze maaltijd. Pas toen we weer waren opgestapt om nog dieper het bos binnen te dringen, vroeg Wondrascheck: ‘Zeg, Florian, waarom neem je me eigenlijk mee? Toch niet alleen voor de jacht, is het wel? Ik geloof verdomd dat je met moordplannen rondliep. Raar, hoor,’ ging hij nadenkend verder, ‘het lijkt wel of je bang voor me bent. Dat had ik nou nooit verwacht van zo'n grote kerel, een oud vrijkorpsman nog wel.’
‘Pas maar op,’ gromde ik woedend, ‘anders breng je me nog op een idee.’
Wondrascheck, die voor me liep – het was alsof hij als vanzelfsprekend de leiding had genomen – keerde zich abrupt om. Met een theatraal gebaar sloeg hij zijn jas open en zei op gemaakte toon: ‘Hier sta ik, Florian, wat let je?’
Ik nam bliksemsnel mijn geweer van de schouder, ontgrendelde en legde in één beweging aan. Wondrascheck bleef roerloos, met spottend opgetrokken lippen toekijken.
| |
| |
‘Je schrok, hè?’ vroeg ik hoopvol.
‘Jawel, maar dat kon jij niet merken.’
‘Nee,’ zei ik, ‘je bent een harde.’
‘Nu je dat weet, kunnen we maar beter teruggaan, vind je ook niet, Florian? Er zit hier toch geen groot wild en voor die verrekte korhoenders heb ik geen belangstelling.’
Ik voelde me ellendig. Mijn woede werd verdrongen door een gevoel van leegte. Ik was er zo op voorbereid geweest een teken te kunnen plaatsen. Niet dat ik Wondrascheck iets had willen aandoen, o god, nee, ik had slechts een gebaar willen maken. Maar al vanaf het moment dat hij het korhoen afschoot, was er iets onvermurwbaars gebeurd. Niet ík had een gebaar gemaakt, maar hij. Mij restte niets dan in onderwerping mijn keel aan te bieden. Zo voelde ik dat, al begreep ik drommels goed dat ik dat nooit mocht laten blijken. Hij zou het trouwens heus wel vermoeden, was ik bang. Ik ben een holle man, dacht ik, wat ik doe maakt geen enkele indruk, het heeft geen gewicht, het is zo gemakkelijk indeukbaar. Ik sta voor gek en heb het idee dat de hele wereld me staat uit te lachen. Een jonger en onbeschaamder iemand dan ik heeft me achteloos terzijde geschoven.
We waren het open veld tussen het bos en de weg naar de stad overgestoken. Uit de richting van de stad naderde met grote snelheid een stofwolk.
‘Ha, het eerste grote wild vandaag, schiet jij of schiet ik,’ schamperde Wondrascheck.
Een flauwe grap, maar ik had de karabijn al van mijn schouder genomen en aangelegd. Eén keer, twee keer schoot ik op de naderende stofwolk, alvorens Wondrascheck het geweer van mijn schouder sloeg.
‘Ben je gek geworden, Florian?’
De auto kwam tien meter vóór ons tot stilstand. Het was een open twoseater, zo'n aardig sportmodel, zoals je dat de laatste tijd wel vaker zag, met een lange, slanke, geribde neus en een glooiend aflopende kofferruimte, waarin zich een uit | |
| |
holling voor het reservewiel bevond. De man achter het stuur staarde ons met grote ogen aan. Hij nam zijn bril af en begon zenuwachtig de glazen op te wrijven met een smetteloos witte zakdoek.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg hij, toen wij hem tot op enkele passen genaderd waren. Hij monsterde ons gespannen en scheen zelf ook niet recht te weten wat hij met de situatie aan moest. Ik keek links en rechts van de wagen en zag tot mijn opluchting dat beide schoten gemist hadden.
‘Het was een vergissing, mijnheer,’ stamelde ik. ‘Ik meende een vos aan de overkant van de weg te zien, en aangezien we de hele dag nog niets geschoten hebben, kon ik me even niet in bedwang houden.’
De man nam zijn geruite sportpet af en streek zich over het vlassige, blonde haar.
‘Jagen, hè? Maar dit is toch staatsbos?’ Zijn blik was onzeker, de dikke brilleglazen blikkerden rusteloos.
Ik haalde mijn schouders op, ‘ach, daar letten wij hier in de buurt niet zo op, het gaat allemaal zo'n beetje in elkaar over.’
‘Bent u soms van Wiesen?’
Ik knikte. ‘Mijn naam is Florian, dit hier is mijn knecht’, en ik wees op Wondrascheck, die zijn oude stompzinnigheid hervonden leek te hebben en er grijnzend bij stond.
‘Als u genoegen wilt nemen met de beperkte ruimte, kunt u met mij meerijden,’ bood de man aan. ‘Ik ben dokter Hardenberg en ben bij kapitein von Salz ontboden.’
|
|