| |
| |
| |
6
Eerste rijlessen
Ich bin rückständig, sehr rückständig.
Ich will daß die Frauen Frauen sind.
Ich bin so rückständig wie die Natur,
die den Frauen einen fruchtbaren
Schoß, nährende Brüste, Instinkt
für Familie angeschaffen hat.
Als mevrouw Weininger door de stallen liep en met hautaine blik de paarden keurde, dan was het dikwijls of de gespannen rugspieren van de dieren verslapten. Door het halfronde venster in het zadelhok kon ik haar mooi bespieden. Meestal droeg ze witte japonnen van crêpe de chine of chiffon, die in ontuchtige wanorde langs haar jongensachtige lichaam dwarrelden. Ja, het was een intrigerende maskerade die ze opvoerde. Want hoewel ze met haar verschijning een oppervlakkige frivoliteit leek te suggereren, was ze zich er uiteraard drommels goed van bewust hoe verlammend haar aanwezigheid werkte. Men behoefde echter maar op de spaarzame sieraden te letten die ze droeg om gewaarschuwd te zijn. Het waren de ordetekenen van een boos en sardonisch genootschap. Rond haar linkerpols slingerde zich soms een gouden slang met emeralden ogen; een andere keer was het een uit diamanten gezette broche in de vorm van een aleph, die de aandacht trok.
Ze was niet heerszuchtig, zoals men van de dochter van een officier zou verwachten. Integendeel, het overwicht dat ze op mensen, dieren en ook wel dingen leek te hebben, viel misschien eerder te verklaren uit een vorm van lethargie, die zijn oorsprong vond in een soort superieure minachting voor alles. Van het vitale verlangen de omgeving op passende | |
| |
wijze rond haarzelf te ordenen viel in ieder geval niets te bespeuren. Het was eigenlijk haar voortdurende wijken dat ieder in de verleiding bracht haar te volgen, of tenminste toch op een veilige afstand te begluren.
Zoals ik dat nu deed. Ze scheen op zoek te zijn naar iemand. Vermoedelijk naar Witold. Zich onbespied wanend en soepel bewegend, zoals de geëmancipeerde vrouwen uit de betere kringen zich dat kunnen veroorloven, liep ze tussen de haag van paardekonten door. Nu en dan klonk een machtig gekletter en geruis op en spetterde de paardezeik tot op het gangpad. Maar het scheen haar niet te deren, ze nam nauwelijks de moeite om uit te wijken. Feilloos, varend op het kompas dat gesteld was door vele generaties paardenbezitters, ontweek ze de stronthopen.
Ze liep in de richting van het zadelhok. Ik dook weg van het raampje en sloeg, om een bezigheid te hebben, een zadel over een bok en verdiepte me in aard en structuur van een stijgbeugel.
‘Ach Florian, ik stoor je in je werkzaamheden, zie ik,’ zei ze liefjes.
‘O, absoluut niet, mevrouw. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik... eh... zoek eigenlijk mijn man. Maar omdat je zo nieuwsgierig door dat raam naar me stond te koekeloeren dacht ik, laat ik eens een babbeltje met Florian maken.’
Met een geoefende beweging zette ze zich op de bok af en sprong schrijlings op het zadel. Vervolgens stak ze haar voeten in de stijgbeugel en strekte haar knieën, waardoor haar rok optrok en haar benen tot halverwege de kuit zichtbaar waren.
‘Uw man komt hier anders nooit, mevrouw,’ zei ik, haar stekelige opmerking negerend.
‘O nee? Ik krijg anders de indruk dat jullie nogal goed met elkaar overweg kunnen. Ik bedoel, Otto heeft me verteld dat hij een nauwkeurige studie van je maakt. Hij vindt je een interessant type.’
| |
| |
‘Ik zou niet weten wat er interessant aan mij is, mevrouw,’ zei ik met een leernaald in de werkbank krassend. Waar is die verdomde teef op uit, vroeg ik me af. Moet je zien hoe ze de punten van haar modieuze lakschoenen naar me laat priemen, hoe ze daar, als de eerste de beste hoer haar benen spreidt. Voor een vent die ze anders altijd als lucht behandelt. Maar ik ken die streken, juffie. Ik hoef maar één meter dichterbij te komen en ik vlieg er uit en dan heb jij je dameslol weer gehad. Dan kan Florian verder verrekken.
Het was of ze mijn gedachten geraden had. Mierzoet glimlachend zei ze: ‘Je denkt zeker dat ik een beetje mannengek ben, hè Florian?’
Ik boog me in aandacht over de pas gekerfde groef. ‘Naar wat ik van uw man heb gehoord, valt dat nogal mee, mevrouw.’
Ik verwachtte een pijnlijke stilte na deze opmerking, die me evengoed mijn ontslag kon kosten, maar inplaats daarvan barstte ze in lachen uit.
‘Goed geschoten, Florian. Bravo.’
Enigszins gerustgesteld keerde ik me om. Ze hield haar handen rond de zadelknop geklemd en liet haar bovenlichaam, schuddend van het lachen, achteroverhangen. Plotseling verstarde haar lijf. Als bevroren bleef ze aan de zadelknop hangen, om het volgende moment recht te schieten en me met haar koele ogen strak aan te kijken.
‘Waar dacht jij aan, smeerlap, domme huurling?’
Ik balde mijn vuisten en stond op het punt haar aan te vliegen, haar in haar mooie gezicht te timmeren. Ze had een bleek, regelmatig gezicht, waarin de jukbeenderen misschien wat te veel uitstaken, zodat de ogen wat diep in de kassen leken te liggen; maar juist dat gaf haar schoonheid iets aanmatigends, iets wat er inderdaad om vroeg geslagen te worden, of gekerfd, met de leernaald.
‘Slet,’ siste ik, met mijn handen achter me naar de werkbank grijpend, ‘maak dat je weg komt of ik haal dat smoel van je open, dat vuile, decadente, bloedeloze smoel.’
| |
| |
‘O,’ zei ze geschrokken, ‘ik wist niet dat je zo gauw aangebrand was.’
‘Heeft die vent van je dat dan nog niet verteld? Die maakt toch een studie van me?’
Ze had inmiddels haar arrogante houding hervonden en was, zo goed en zo kwaad als dat ging, met waardige houding van de bok gestapt, waarbij ik heel even een glimp van haar weerloze knieën opving.
‘Mijn man vond je een typisch specimen van het stadsproletariaat, mijnheer Florian, en ik geloof dat hij gelijk had. Goedendag.’
O, het was zo hol in mij, zo onafzienbaar. Er moest iets verschrikkelijks gebeuren om dit alles te vullen. Het schrapen van de paardehoeven en het gesnuffel in de krib accentueerden slechts de radeloze stilte die was ingevallen na het vertrek van Erika. Voor ik goed en wel besefte wat ik deed, had ik het zadel over mijn schouder geworpen. Ik opende de staldeur op een kier, keek omzichtig of er niemand in de buurt was en liep op een drafje naar de bosrand. Het zadel woog als lood op mijn schouder. Hijgend en strompelend vervolgde ik mijn weg door het onderhout. Ik gunde mezelf nauwelijks de tijd een blik op het kruis te werpen. Schichtig achter me kijkend of niemand me gevolgd was, opende ik de deur van mijn hut en wierp het zadel op de brits.
Nu het samenstel van leer, stiksel, banden en metaal daar op zo'n nooit vermoede plaats lag, leek het zich, meer dan ooit, als uit verdediging, te identificeren met datgene waarvoor het gemaakt was. Het zadel zélf leek op een paard. Een angstwekkend dood paard dat weigerde te bloeden, uit protest, uit medelijden met de slager die zich geneerde voor zijn wreed handwerk.
Ik ging op de brits zitten en liet mijn hand over het glad gesleten leer gaan. Aan de zijkanten, waar het het schuren en knellen van talloze dijen gevoeld had, was het donkerder dan op het zitvlak. Aan de nikkelen stijgbeugels zag ik sporen van | |
| |
opgedroogde mest, die niet van Erika's schoenen afkomstig konden zijn. Deze mest diende verwijderd te worden. Een smetteloos reliek wilde ik koesteren. Ik krabde de mest met mijn nagels weg, ademde op het nikkel en poetste het op met mijn zakdoek.
‘Erika,’ mompelde ik half luid, ‘ik zal het zadel Erika noemen, al is het ook een herenzadel.’ Maar voor hetzelfde geld kan ik het Otto noemen, dacht ik, of ik kan het vernoemen naar een van die kerels die ze altijd in de stad opzoekt. Er wordt tenminste verteld dat ze heren in de stad bezoekt, hoewel niemand haar ooit betrapt heeft. Nee, laat ik het Otto noemen. Eén keer is hij dan toch door zijn vrouw bereden geworden, ha-ha. Het zadel van Zion, om je gek te lachen. Ik kletste met mijn vlakke hand op het zitvlak.
Dit moest gebeuren, dacht ik op de terugweg, niet omdat het geschreven staat – niets staat immers geschreven, de aarde is woest en ledig – maar omdat er bakens gezet moeten worden op deze tocht door het niets. Zoals de Russische officier een baken was geweest, zoals de stervende Heyde achter de Schwarzlose dat was geweest, zoals de vrouw die mijn impotentie getart had dat was geweest. Bakens in het niets om de zinloosheid althans met een schijn van zin te bekleden.
Ik probeerde een wijsje te fluiten en daarbij in gedachten de woorden van een oud en door iedereen vergeten gebed te zingen, maar het ging me niet goed af; mijn lippen waren te droog en ik raakte steeds van de wijs.
Eulchen was druk doende met de voorbereidselen voor het avondmaal. De klok naast de schouw tikte vredig, maar stompzinnig de minuten weg. Eulchen ging tegenover me zitten en drukte een pan tussen haar dijen. Met dezelfde stompzinnige regelmaat als die van de klok, liet ze nu en dan een geschilde aardappel in de pan plonzen.
‘Hoe laat komen Witold en Wondrascheck, Eulchen?’ vroeg ik, om de stilte te doorbreken.
‘Over een uurtje zowat, mijnheer Florian.’
‘Hoe voelt dat nou, zo'n pan tussen je benen, Eulchen?’
| |
| |
Ze werd vuurrood.
‘Heb je het wel eens gedaan, Eulchen?’
‘Wat bedoelt u precies?’
‘Gewoon, je weet wel, waar die snotneus het altijd over heeft.’
Ze slaakte een gilletje en liet van schrik bijna de pan vallen.
‘Schaam je maar niks, hoor meid, je bent jong, je wil wel eens wat, nietwaar? Zeg Eulchen,’ ging ik, haar ontreddering volledig uitbuitend, verder, ‘waarom heb je eigenlijk nooit een vrijer genomen?’
Ze trok een pruillip en leek het werkelijk te betreuren dat nog nooit iemand de behoefte had gevoeld haar het hof te maken.
Toch vreemd, dacht ik. Ze mocht dan een halvegare zijn, maar alles zat er toch op en aan. Een zwaar achterwerk, volle borsten, brede bovenarmen en verder een verwonderlijk klein hoofd op een brede, haast mannelijk gespierde nek. Welbeschouwd stoorden haar lichtelijk mongoloïde gelaatstrekken me niet in het minst. Integendeel, ze verleenden aan het gedisproportioneerde hoofdje de waardigheid van een lachende Boeddha. Ze moest, al was zo het een en ander aan haar voorbijgegaan, wel een hoop kennis bezitten, mijmerde ik. Geheime kennis ongetwijfeld, die niet overdraagbaar was op ons gewone stervelingen. Het is wel handig om als debiel door het leven te gaan. Laat de piepers maar in de pan plonzen, er kan je weinig gebeuren. Men is zo onaantastbaar, zo ver boven het aardse gemier verheven. Heilig, dacht ik, ja, men is dan in zekere zin heilig.
Haar wat bollige ogen keken me onderzoekend aan, alsof ze mijn gedachtengang probeerde te volgen.
‘Wat is er, Eulchen?’ vroeg ik neerbuigend vriendelijk, hoewel ik eigenlijk de neiging voelde me aan haar voeten te werpen.
Ze liet haar brede, roodgewerkte handen op de rand van de pan rusten en sloeg haar ogen neer.
| |
| |
‘Zeg het maar, Eulchen,’ drong ik aan.
Ze schuifelde met haar voeten en lispelde iets onverstaanbaars.
‘Eulchen, ik versta geen woord van wat je zegt.’
Ze keek schichtig om zich heen en fluisterde, ‘mijnheer Otto.’
‘Wat, mijnheer Otto?’
‘Die doet het wel eens met me.’ Er gleed een vage glimlach over haar gezicht.
‘Wat Eulchen, wat doet hij wel eens met je?’ vroeg ik, mijn verbazing verbergend.
‘Nou, gewoon, in de stal, als u op het land bent.’
‘Luister, Eulchen, je moet me precies vertellen wat er dan gebeurt. Ik weet het natuurlijk wel, tenslotte heeft mijnheer Otto het me allemaal verteld. Maar het is van het grootste belang dat ik het uit je eigen mond hoor.’
Eulchen knikte. Het leek haar een volmaakt natuurlijke zaak dat ik haar als het ware een examen afnam en misschien deed het haar goed eindelijk eens te kunnen vertellen over zaken waarvan ze geacht werd geen kaas te hebben gegeten. Het was dan ook met enige trots dat ze deze bekentenis, nu hij toch eenmaal was uitgelokt, deed. Dat iedereen haar voor getikt hield, daar kon ze de rechtvaardigheid van inzien, maar dat zij ook als vrouw minderwaardig zou zijn was een schande die ze maar met moeite verkroppen kon. Té lang had ze het voor zich moeten houden en nu dreigde ze het verhaal wat al te snel naar mijn smaak af te gaan steken. Ik moest haar relaas in goede banen leiden. De bult in mijn broek klopte als bezeten. Ik was wel niet in mijn woudtempel, maar dat er iets huiveringwekkends te gebeuren stond was een duidelijke zaak. Het kwam er slechts op aan deze boerendans zo in te richten dat ik haar op het juiste moment op de tenen ging staan.
‘Hij haalde dat ding uit zijn broek, hè Eulchen,’ zei ik en wees op mijn gulp.
Ze knikte begerig.
| |
| |
Het was van een liederlijk kloppen in mijn onderbuik, ik was niet langer in staat het spelletje tot het einde toe te spelen. Ik liep op haar toe en ontrukte haar de pan met aardappelen. Het water klotste over de rand en spatte tegen mijn broek. Haar troebele ogen werden groot en trachtten uitdrukking te geven aan een gevoel van begrip. Of was het gewoon botte geilheid? Wie zal ooit de gedachten van een Boeddha ontsluieren?
‘En toen greep hij je bij je schouders, keerde je met je rug naar hem toe en schortte je rokken op,’ zei ik met een hese en jachtige stem. ‘Je boog je voorover en hij haalde zijn wanstaltige roede uit zijn broek en dreef hem tussen je billen door naar binnen...’
Eulchen stootte een dierlijk gebrul uit dat onmiddellijk daarop overging in een kwakend gelach. ‘Lekker, lekker,’ hikte ze.
‘Zottin,’ loeide ik, ‘vuile gek... naaien met mijnheer Otto, smeerpijp die je bent.’ Ik greep haar om haar heupen en duwde haar billen tegen mijn buik.
‘Voor straf,’ hijgde ik, ‘voor straf, omdat je het doet met mijnheer Otto en omdat je zo lelijk bent.’
Het zuigende geluid waarmee ik me uit haar terugtrok, leek de gehele keuken te vullen. Met haar rok nog steeds opgeschort liet ze zich op de stoel ploffen. Ik knoopte haastig mijn gulp dicht.
‘Doe die rok naar beneden,’ tierde ik. ‘Wil je soms dat de hele wereld het aan de weet komt?’
Met een onderdanig glimlachje trok ze haar rok naar beneden. ‘Ik ben nu van jou, hé Florian,’ zei ze. ‘Ik mag nu niet meer met mijnheer Otto.’
‘Je doet maar wat je niet laten kunt.’ En tegelijkertijd besefte ik dat ik het juist wel prettig vond als ze zich aan Otto zou blijven aanbieden. Ik zou haar nemen, iedere keer als ze voor Otto haar benen had gespreid. Otto, de man van Erika. En al hadden ze in lange tijd geen gemeenschap meer met elkaar gehad, de gedachte dat het ooit was voorgevallen, leek me opwindend genoeg.
| |
| |
‘Luister, Eulchen,’ zei ik, mijn opwinding zo goed mogelijk onderdrukkend, ‘ik heb je al verteld dat mijnheer Otto mij voortdurend op de hoogte houdt. Mijnheer Otto en ik zijn vrienden. Samen zijn we jouw vrienden. Je mag mijnheer Otto niet weigeren. Maar beloof me dat je het me eerlijk vertelt. Afgesproken?’
Ze knikte.
|
|