| |
| |
| |
Deel II
Offerande
| |
| |
5
Rond huis en hof
Wenn ich jünger wäre, würde ich jetzt bei einem Freikorps sein; aber so springjung bin ich nicht mehr, drum hab ich mich zur Landwirtschaft abkommandiert (...) Nein, es ist schon richtig, daß ich hier bin, nicht in der Stadt mit ihren Zeitungen voll reuigem, kleinmütigem Gesalbader, mit ihren ich weiß nicht wie vielen Parteien für ich weiß nicht wie viele Freistaaten, mit ihren Volksversammlungen, in denen nichts vom Volk zu spüren ist.
Van Wiesen uit zwellen de wouden aan tot een alles meesleurende vloedgolf van ruisen, kraken, groeien, barsten, breken en weer groeien. Een vloedgolf die tenslotte breekt op het zo soepel deinende heuvelland dat alleen maar vruchtbaar wil zijn en dienstbaar aan de mensen. En het kan dat zijn omdat het zich in de rug gedekt weet door het graniet van de bergen. Want is het niet zo dat, al sinds mensenheugenis, bergen en wouden elkaars antagonisten zijn? Waar het een uit de aarde puilt, zal het ander zich niet wagen. En dus is dat zogenaamd liefelijke niemandsland aan de mensen voorbehouden. Ze bouwen er hun huizen en houden zich er in stand. Maar ook wel komt in sommigen van hen, misschien beroerd door het geheime gisten van de ondoordringbare wouden en de niet te bevatten klaarheid van de bergen, een woede op gang die hen naar de smidse drijft, waar zij, met tranende ogen, in het vuur staren, om het vervolgens hoog op te stoken en er hun wapens in te smeden. Maar tussen het in stand houden en het smeden van de wapens speelt zich nu juist het meest verachtelijke af. Het verzorgen en voederen van de paarden, het reviseren van de gereedschappen en machinerieën, het verslag uitbrengen aan de landheer, het om | |
| |
zeilen van zijn dochter en het babbelen met diens schoonzoon.
Rot is dit alles, dacht ik, maar onvermijdelijk. Het schijnt dat de geallieerden Dusseldorp en Duisburg hebben bezet om ons te dwingen onze oorlogsschulden af te betalen. Maar ik zit hier op Wiesen en laat alles maar begaan.
De hengst Werther heeft kolieken. Ik slaap in de stal om bij het minste geringste te kunnen ingrijpen. Met welbehagen snuif ik de zware stalgeur op. Ik ben hier nu al weer zo lang dat ik de diverse geurcomponenten meen te kunnen onderscheiden en ik geloof zelfs dat ik in staat ben de gezondheidstoestand van de dieren daaruit af te leiden. Een overwicht van de ontlastingsgeur verontrust me niet in het minst; nemen de geuren van zweet en urine echter de overhand, dan slaap ik slechts half en overweeg ik het strenge dieet, waaraan de dieren onderworpen zijn, te variëren.
Von Salz heeft me uitvoerig voorgelicht en zijn moeite was aan mij meer dan besteed. Men zou het zelfs lustgevoelens mogen noemen waarmee ik de heilige katechismus van de paardenverzorging uit mijn hoofd leerde.
Niets, dacht ik, is zinlozer dan te weten welke voeding een paard op welk moment behoeft. Niets is mooier dan deze zinloosheid in een zinloos en door de historie onberoerd gelaten streek. Weininger, de schoonzoon van de kapitein, die voortdurend om me heen sluipt om god mag weten welk geheim aan mij te ontfutselen, knikte instemmend toen ik hem vertelde hoe ik opging in de verzorging van de dieren.
‘Precies, Florian, dat klopt helemaal met mijn denkbeelden. Allemaal drift.’ En hij staarde dromerig voor zich uit, waarbij de zon, heel treffend, even blikkerde op zijn gepommadeerde, strak naar achteren gekamde haar.
Hij was een echte fat, die Weininger. Dat Erika met hem getrouwd was moest wel iets te maken hebben met die machinaties die in de hogere kringen gebruikelijk schijnen te zijn. Von Salz vermeed altijd zorgvuldig de naam van zijn schoonzoon uit te spreken.
| |
| |
‘Vraag dat maar aan die man van Erika,’ zei hij, of, ‘daar kan onze geleerde je ongetwijfeld meer over vertellen.’
Niet dat Weininger zich ook maar op enige wijze inliet met het bedrijf, maar von Salz scheen in ieder geval de illusie te willen ophouden dat hij aan zijn schoonzoon het grootste gedeelte van zijn plichten als landgoedbezitter kon overdragen.
De oorlogsverwondingen van de kapitein waren nooit geheel genezen. Hij had zich teruggetrokken in zijn privévertrekken. Vanuit dit met trijp beklede mausoleum liet hij lusteloos, zonder zelfs maar belangstelling voor te wenden, zijn orders uitgaan. Ik kreeg de indruk dat hij het liefste zag dat ik de zaak een beetje draaiende hield. Gevoel voor hiërarchie, traditie en, wie weet, toch wel een zekere twijfel aan de capaciteiten van zijn ondergeschikte, weerhielden hem er echter van mij formeel de leiding van het landgoed over te dragen. Hij gaf de orders aan zijn schoonzoon, in de overtuiging dat zijn dochter op de naleving daarvan zou toezien.
Maar Erika had geheel andere zaken aan haar hoofd. Een deel van haar dagen werd in beslag genomen door haar bezigheden achter de kaptafel, het resterende deel was zij druk doende zowel uit de buurt van Weininger als die van haar vader te blijven. Ook met het personeel had ze het niet hoog op. De enige van ons die ze aansprak was Witold, die al vanaf haar jeugd op het landgoed werkte en die ze als een soort grootvader bejegende. Tegen mij richtte ze slechts af en toe, en dan nog op achteloze, krenkende toon het woord.
‘Al gewend aan het burgerbestaan, Florian?’ en zonder een antwoord af te wachten was ze al naar binnen verdwenen, kontwiegend, met veel geruis van chiffon, en haar à la garçonne gekapte hoofd nuffig omhoogstekend.
‘Zo geil als boter, dat verzeker ik je,’ zei Wondrascheck, mijn stalhulpje.
‘Hoe weet jij dat, snotneus?’
‘Poeh, kun je toch zien.’
‘Je moet een beetje op je woorden passen, jochie, het is je vriendinnetje niet.’
| |
| |
‘Ach, schijtlaars,’ siste de knul me toe, en stootte zijn hooivork precies tussen mijn voeten in de grond.
‘Neem me niet kwalijk, Florian, hij ontglipte me even.’
Ik stond juist op het punt naar hem uit te halen toen Eulchen, een volgeladen wasmand voor haar buik dragend, voorbijkwam.
‘Hi-hi-hi,’ mekkerde ze, terwijl ze de mand op de grond liet ploffen en een lok van haar voorhoofd veegde, ‘de heren hebben het maar weer goed. Eulchen zal wel werken.’
Wondrascheck gaf haar een klap op haar achterwerk. ‘Maak dat je wegkomt, halvegare, vort.’
Eulchen maakte een uitdagende heupbeweging, nam de mand weer op en vervolgde neuriënd haar weg.
‘Je mag van geluk spreken, vriend, de volgende keer laat ik geen spaan van je heel.’
Wondrascheck haalde zijn schouders op en trok met een onbewogen gezicht de hooivork uit de grond. ‘Ach,’ zei hij, als in gedachten verzonken, ‘al die moeite voor zo'n del? Het is godgeklaagd,’ en hij slenterde met de hooivork over zijn schouder weg.
Bevend van woede liep ik naar het magazijn, nam een buks van de muur en besloot de kant van het bos op te gaan. Al lopende maakte mijn woede plaats voor een onbestemd week gevoel dat me altijd beving als ik die kant opging.
Toen ik nog maar pas op Wiesen werkte en de onrust me alle kanten op dreef, had ik de open plek in het bos bij toeval ontdekt. Het was niet de zon die me, onbelemmerd door gebladerte op de mossige bodem plenzend, het meest in verrukking bracht. Het was eerder een voorgevoel geweest dat, als de zon het zou laten afweten, ik hier een tempel zou optrekken waarin ik geheimen zou kunnen vieren, ver van de mensen en de ontreddering, dicht bij de aarde, met een o zo schoon uitzicht op de hemel. En inderdaad bouwde ik er in de loop van een aantal maanden, als mijn werk het even toeliet, een hut, die ik optrok uit de oude planken van een vervallen schuur op het landgoed. Ik timmerde een brits en een | |
| |
tafel en, mijn werk overziende, besloot ik voor de hut een groot kruis op te richten, dat ik het Caspar David Friedrich-kruis noemde. Een wonderlijke ingeving waarvoor ik geen verklaring wist, maar waarvan de noodzaak me zonder meer duidelijk leek. Het kruis was zo'n meter of drie hoog en had het niet nodig boven de toppen van de bomen uit te steken. Zoals het daar op de open plek stond, was het majestueus en intrigerend genoeg.
Aan de voet van het kruis had ik een soort lage tafel van leisteen gemaakt. Het bovenblad van de steen was roestkleurig uitgeslagen van het bloed van het kleine wild dat ik er op geslacht had. Ongeveer een meter boven het blad hing, aan een nagel in de stam van het kruis, een vormeloze klont, die bij nadere bestudering bleek te bestaan uit de skeletten en halfvergane kadavers en krengen van hazen, fazanten, kwartels, egels en andere kleine bosdieren. Het was een tafereel dat me altijd weer diep ontroerde en een stille huiver in me opwekte, ofschoon het een onschuldig vermaak was. Want het behoorde tot mijn taak de wildstand op peil te houden. En het maakte natuurlijk weinig verschil of ik de dieren zieltogend in het gewas liet kreperen, of dat ik, zo nu en dan, een nog niet gestorven dier opnam en het, met plechtig gestrekte armen, op mijn geopende handpalmen voor me uitdragend, naar het altaar bracht, waar ik het dier met één – al gauw geoefende – slag met een bijl van de kop ontdeed.
De geuren van het rottende vlees mengden zich op pikante wijze met die van het vochtige mos en de aarde. Vaak bracht ik hele middagen, soms ook wel nachten door aan de voet van het kruis. De blik vaag omhooggericht, of juist geconcentreerd op het adellijk vlees boven het altaarblad. Een nieuw lied werd dan gezongen. Een lied zo stil, maar door zijn ijlheid toch uitstijgend tot ver boven de bomen, zodat ik wel eens bang was dat men het op Wiesen zou horen. Maar nooit was iemand me naar deze plek gevolgd. In de jacht was geen mens op Wiesen geïnteresseerd en deze uitloper van het bos gold voor menigeen als gevaarlijk, wat hij in zekere zin ook | |
| |
wel was. Een mens kan zich niet ongestraft laten verleiden tot het opvoeren van een eredienst van eigen makelij, dacht ik wel eens.
Mijn aanvankelijke woede was nu geheel verdwenen. Zachtjens neuriënd liep ik naar mijn hut, sloot zorgvuldig de deur achter me en ontstak een olielamp. Het was goed als ik hier de nacht zou blijven doorbrengen. Met de paarden was alles in orde. Men zou mij niet missen op Wiesen.
Ik trok de paardeharen deken op de brits recht, schonk me een glas cognac in uit de voorraad die ik uit de kelders van de kapitein gegapt had en ging op de brits zitten. Ik had de brits zodanig getimmerd dat ik, als ik half overeind op het bed zat, door het raam recht op het kruis en de offertafel uitkeek.
De zon was al achter de bomen verdwenen; het kruis stak donker af tegen de purperen lucht. Het ruisen van de bomen en het mild branden van de cognac brachten me in een weemoedige stemming. Zoals ik daar lag, was ik bereid me over te geven aan al die angsten die juist door de rust van het landleven aan me bleven knagen. Angsten die ik nauwelijks zou kunnen omschrijven en die juist door hun anonimiteit zo'n grote bekoring voor me hadden. Dat waren gevoelens die ik op momenten als deze graag koesterde, wellicht in de hoop er in te kunnen verdrinken. Niet te omvatten woorden als dood en verlossing zeilden als giftige dampen langs de zoldering. Met ingehouden wellust proefde ik aan de vele associaties die deze begrippen opriepen. Mijn eigen, vreeswekkend heelal, dacht ik, terwijl ik, voor me uit glimlachend, naar de ruwhouten wanden van de hut keek, om even later te bedenken dat het allemaal verbeelding was, een opvulling van de witte vlekken op de landkaart waarop ik eens een blik had mogen werpen. Soldaat was ik geweest en heel even had ik een vermoeden van zin en waarheid gehad. Nu zat ik in mijn wolkenkoekoekshuis en ontknoopte ik met trage, onwillekeurige bewegingen mijn gulp. Voor de zoveelste maal zag ik de Sleeswijker op de vrouw tekeer gaan en in gedachten | |
| |
haalde ik voor de zoveelste keer uit met de kolf van mijn geweer.
De geur van zaad prikkelde mijn neusgaten. ‘Godverdomme,’ mompelde ik, ‘godverdomme.’ Met nog natrillende handen veegde ik het kleverige vocht van mijn broek. Wondrascheck heeft gelijk, dacht ik, het komt door dat secreet van een Erika. Die heeft zo'n smerige manier van je negeren. Ik zal het haar nog eens betaald zetten.
Weer op mijn kamer in het koetshuis, hoorde ik vanuit de villa de gedempte, maar ondoordringbare geluiden van een Wagnerouverture opklinken. Een inmiddels vertrouwd geluid. Sinds de kapitein aan zijn vertrekken gekluisterd was, ondernam hij zeker driemaal per week een de gehele nacht durende reis naar zijn uit schellak opgebouwde schemerrijk. Soms vroeg hij me zo'n nacht in zijn gezelschap door te brengen. Gefascineerd staarde hij dan naar de deinende kop van de pathéfoon, zich er ongetwijfeld over verbazend dat zoiets groots met zo'n betrekkelijk klein apparaat tot stand kon worden gebracht. Ik vond het een beetje een genante bedoening. Het jachtige ritme waarmee de plaat om zijn as draaide was zo in tegenspraak met de breed uitwaaierende muziek. Het om de drie minuten omdraaien of verwisselen van de plaat ontnam alle luister aan de bijeenkomst. Maar het scheen von Salz niet te deren. Verstijfd in zijn door een leren korset tot eeuwigheid gedoemde militaire houding, liet hij het geweld over zich komen. De beklemmende stiltes tussen de platenwisselingen in hoorde hij niet. Als vanzelfsprekend nam hij aan dat ik een nieuwe plaat opzette.
‘Zal ik de ouverture Tannhäuser nog een keer opzetten, kapitein?’
Von Salz gaf een stijf knikje en ik liep voor de zoveelste keer naar de pathéfoon, wond het mechaniek op en zette de naald weer in de groef.
‘Dat geruis stoort wel een beetje, vindt u ook niet, kapitein?’
Von Salz keek me verwijtend aan. Het was niet de bedoe | |
| |
ling dat er ook maar één woord gesproken werd tijdens een dergelijke seance.
Ook waren er avonden waarop ik de kapitein moest voorlezen uit de libretti van zijn favoriete componist. Parsifal hoorde hij het liefst. En het verbaasde me dat hij bereid was zich juist door deze geparfumeerde muziek te laten inkapselen. Vergeleek hij zichzelf misschien met de lijdende Amfortas en was ik misschien in zijn ogen de jongeling met het helende kruid? Ik haalde mijn schouders op. Dwaze, invalide, oude baas. Hij had zijn tijd wél gehad, dat hij zijn heil moest zoeken in dit soort belachelijke voorstellingen. Grijnzend moest ik aan mijn vader denken, hij moest eens weten dat het einde van strijders en bouwers vrijwel altijd in een volledige omnachting plaatsvond.
Uit de vensters van de kapitein straalde een zwak, rood licht. Het was een signaal dat beduidde dat hij niet gestoord wenste te worden. Terwijl ik juist die avond graag bij hem zou zijn uitgenodigd.
Er waren zovele redenen waarom ik tegenover hem zou willen zitten. Tegenover de vermoeide oorlogsheld die verslaafd was geraakt aan mijn wrok tegen het heden en die zich, tussen de verdovingen van de muziek en de duisternissen van zijn geestesgesteldheid door, graag door mij liet opjagen naar de ongekende vertes van wéér een nieuwe depressie.
Het was een heel treurig spel dat wij dan speelden. Er werd met vlaggen en standaarden gezwaaid. In de verte klonk kanongebulder. Stellingen werden onder de voet gelopen. Als uit steen gehouwen, zat de kapitein op zijn paard, de sabel ten aanval geheven, de zwart gelakte pickelhaube glanzend in het zonlicht. Voor soldaat Florian werd, in een kast naast de bibliotheek van de kapitein, een oud, en door de strijd geschroeid uniform bewaard. Werden de verten der waanzin tegemoet gereden, dan kende Florian zijn plicht. Zonder een woord te zeggen nam hij de sleutels in ontvangst en kleedde zich om. Weer in het vertrek bij de kapitein, zette hij dan, als | |
| |
plechtige investituur, de met een zonnewiel bekalkte staalhelm op het hoofd.
‘Om innerlijk vrij te zijn, Florian, moeten wij heersen, vernietigen,’ kraakte de kapitein met bevende stem.
‘Jawel, kapitein.’
‘Men moet verachten...’
‘Om te weten wat men achten moet, kapitein,’ vulde ik plichtsgetrouw aan.
‘Juist, Florian.’
‘Alleen bloed kan verlossen, kapitein.’
‘Bloed ís verlossing... maar eh...’ stamelde hij, even uit zijn duistere dromen ontwakend, ‘heb je de deur op slot gedaan, Florian?’
‘Jawel, kapitein,’ wiegde ik hem opnieuw in zijn helende slaap, ‘de vijand is ingesloten. Wij hebben een wurgende ring gelegd rond zijn stellingen. De verkenners geven zijn positie op als hopeloos. Dit lijkt me het juiste moment om toe te slaan.’
‘Is mijn paard geroskamd, Florian, is de staart gevlochten?’
‘De flanken spiegelen, het trappelt van strijdlust.’
‘Help me in het zadel, Florian.’
‘Tot uw orders, kapitein.’
Het was een beklemmend ritueel omdat het door de kapitein even ernstig werd gespeeld als ik mijn voorstellingen in het bos speelde. Het was zó ver van de wereld, dat men zich er veilig bij kon voelen. Het ontsteeg aan alles wat in deze wereld tot woede stemde. En dat was precies waar de gek en de teleurgestelde elkaar vonden, als waarachtige vrienden.
Onverklaarbaar als een natuurgebeuren kwam het ook altijd weer tot een einde. Een zucht slakend nam de kapitein de pickelhaube van het hoofd en zei met gebroken stem: ‘Je kunt hem weer opbergen, Florian.’ Om lichtelijk gegeneerd te vervolgen met, ‘allemaal flauwekul, jongen, je moet het een oude man maar niet kwalijk nemen.’
Dat was de steeds weerkerende afsluiting die ik steeds weer | |
| |
besloot met ‘een strijder van zeventig heeft het recht wat te mijmeren, kapitein’.
Starend naar het rode schijnsel, welde een zacht lachen in mij op, een nauwelijks merkbaar beven, dat ieder ogenblik kon omslaan in een hysterisch gebalk. Ik balde mijn vuisten en sloeg een snelle roffel op de vensterbank.
‘Zieke ouwe lul,’ mompelde ik, ‘tandeloze gek, die denkt waarachtig werkelijk dat ik de reine dwaas ben die hem het helende kruid zal aanreiken.’
Verbeten grijnzend trok ik mijn laarzen aan en ging naar de keuken. Witold en Wondrascheck zaten, met de benen uitgestrekt, voor de open haard en lieten zich door Eulchen de glazen volschenken. Wondrascheck nam me van kop tot teen op, alsof hij me voor het eerst zag.
‘Florian heeft last van muizenissen,’ zei hij tegen Witold, ‘dat zie je zó.’
De oude man bromde alleen maar wat.
‘Bezwaar tegen als ik er bij kom zitten?’ vroeg ik, een stoel pakkend.
‘Welnee, man, kom er gezellig bij zitten,’ zei Wondrascheck uitgelaten, ‘dan kunnen we een dobbeltje gooien. Wie wint mag Eulchen hebben,’ en hij gaf haar een klets voor haar billen.
‘O, Elmer, hoe kun je dat nu zeggen,’ jammerde ze met een bol en uitdrukkingloos gezicht. En zich tot mij wendend, ‘ik ben in eer en deugd grootgebracht, mijnheer Florian, maar die kwajongen geeft me het gevoel dat ik een slecht mens ben; voor de zonde geboren, als u begrijpt wat ik bedoel.’
‘Of hij begrijpt wat je bedoelt, Eulchen,’ giechelde Wondrascheck, ‘hij vreet je zowat op.’
Ik negeerde Wondraschecks opmerkingen, keerde me naar Witold, besprak met hem de werkzaamheden van de afgelopen dag en stelde met hem een plan op voor de volgende.
Zo vergingen de dagen op Wiesen: in pijnlijke regelmaat, waarin zelfs de accenten van waanzin niet meer dan een on | |
| |
derstreping van die regelmaat vormden. Dunner en dunner werden de echo's uit het verleden.
‘Tijd dat ik het kuise etui weer eens opzoek, Florian.’
‘Wat je zegt, Witold, morgen is het weer vroeg dag.’
Maar in de stad broeide het. Je las er dagelijks over in de kranten. En in de bossen klonk soms een geheimzinnig kraken.
|
|