| |
| |
| |
4
Teerspijze
Teruggetrokken achter onze eigen linies, of wat daar voor door moest gaan, had het leven soms bijna iets gemoedelijks. Er werd gezellig geruzied en gezopen. Zelfs de geruchten dat er geen soldij meer uitbetaald zou worden en, wat erger was, dat ons geen munitie en proviand meer gezonden zouden worden, schenen niemand van ons te deren.
‘We klaren het godbeter alleen wel,’ had von Salz gezegd en hij had daarbij uitdagend zijn jagershoedje dieper over zijn hoofd getrokken.
Naarmate de strijd een meer en meer illegaal karakter begon te krijgen vervaagden ook de hiërarchische grenzen tussen officieren en manschappen. En al durfde niemand leuke opmerkingen over von Salz' malle hoedje te maken, toch hing er een soort kameraadschappelijke sfeer tussen de soldaten en hun kapitein. Zowel officieren als manschappen be | |
| |
seften te werken in de schemer van twijfel en dubbelhartigheid. De geallieerden zonden de ene opgewonden nota na de andere aan de regering, maar de regering stuurde ons geen definitief bevel terug te trekken. De heren lieten domweg daar, waar het spel verloren leek, de toevoerlijnen afsnijden, waardoor het initiatief bij onze staf kwam te liggen, terwijl de regering de handen in onschuld kon wassen.
‘Het komt er op neer dat we zelf de rotzooi moeten opknappen,’ zei von Salz. ‘De regering weet van niets, maar boeken we terreinwinst, dan lachen ze in hun vuistje en weten de geallieerden er inmiddels van te overtuigen dat ze “dat stelletje desperado's” niet onder controle kunnen krijgen.’
‘Wij vechten anders niet voor de heren, kapitein, dus wat zullen we ons verraden voelen?’ merkte Schulze op.
Von Salz keek hem gespannen aan, alsof hij een dubbelzinnigheid vermoedde. ‘De heren van de regering, bedoel je, Schulze?’
‘Natuurlijk, kapitein, wie dacht u anders?’
‘Het kon zijn dat je de heren in het algemeen bedoelde.’
‘Zoals u, kapitein?’
Von Salz knikte.
Schulze snoof vervaarlijk. ‘Het soort heren dat ik bedoel wordt geen bendeleider, kapitein.’
‘Pas op je woorden, Schulze.’
‘Ach, laat maar zitten, kapitein. Al zitten we hier samen in het moeras, elkaars taal zullen we wel nooit leren spreken. U zit hier misschien voor Duitsland, voor de eer, of god mag weten wat, ik zit hier voor mijn verdriet.’
‘Je had niet mee hoeven gaan.’
‘Niet mee hoeven gaan. Als hoge omes als u niet altijd soldaatje wilden spelen, dan hadden ze ons misschien aan een baan kunnen helpen.’
Von Salz sloeg zijn glas van tafel en kwam dreigend overeind. Er viel een gespannen stilte in de gelagkamer.
‘Godverdomme, Schulze, jij twijfelt aan mijn integriteit. Ben ik solidair met de regering, ben jij het? Wij staan aan | |
| |
dezelfde kant en het ziet er naar uit dat dat de verkeerde is. Dat kun jij net zo goed weten als ik. Wij zijn soldaten, Schulze, en dat is het enige waar het op aankomt. Naar de duivel met dat kleinburgerlijke geleuter van jou.’
En of hij bewijzen wilde dat hij nog maar één autoriteit erkende, die van zijn eigen troep, negeerde hij twee dagen later de orders van het opperbevel en stelde zich aan het hoofd van een groepje dapperen dat naar de rivier zou oprukken, in de hoop een corridor te kunnen banen voor wie hem volgen wilden.
De bevolking, die ons vriendelijk gezind was, bood ons voedsel en zelfs vrachtwagens aan. Vastberaden, niets vrezend dan dat dit ooit zou overgaan, gingen we op weg. Enkele burgervrachtwagens vooruit, daarachter het zootje ongeregeld. Stinkend, strompelend, lallend. Samen met Heyde en een soldaat uit een compagnie die we in het dorp tegen het lijf waren gelopen, vormde ik een mg éénheid. Bruno droeg het machinegeweer, Heyde de driepoot en ik de munitie.
De regen, die eens, in een verre voortijd begonnen was en tot in de eeuwigheid voort zou blijven duren, doorweekte onze kleren en maakte onze pas log en zwaar. De glimmende helmen voor ons deinden op en neer als een schedelzee. Natuurlijk zou dit eens overgaan. Vermoedelijk was dit zelfs onze laatste doorbraak. Dit besef maakte ons tot de priesters van de teerspijze. Hoe stoer wij daar ook marcheerden, het sacrament des doods omhulden wij met koesterende handen. Ons laatste en grootste geheim, het wachtwoord dat toegang verleende tot de heilige hallen waarin de namen van de hiërofanten met bloed werden geschreven. Moorden luidde het devies, niet om in de rechten van de dood te treden, maar om bevrijding te vinden van die naamloze druk die op ons woog.
Langs smeulende hoeven trokken wij, door uitgestorven dorpsstraatjes, over sompige paden. Soms jankte in de verte een hond, soms stoof een koppel fazanten panisch op uit zijn leger. Vóór ons rees een bloedrode zon op boven de horizon.
| |
| |
De hemel kleurde violet. We naderden een dorp dat volgens de stafkaart het laatste voor de rivier moest zijn. Hoewel het boerenbedrijf al op gang moest zijn, viel niet het geringste levensteken waar te nemen. De motoren van de vrachtwagens sloegen af, er klonken bevelen. We verspreidden ons tot we in een halve cirkel om het dorp lagen. Ik legde mijn ransel en de patroonbanden op de grond en ging wijdbeens achter het machinegeweer zitten.
Von Salz tuurde, in heldhaftige pose opgesteld, de linkerhand in de zij, het rechterbeen voor het linker geplaatst, door een veldkijker. En op het moment dat zijn hand naar het gevest van zijn sabel tastte, werd in het dorp het schoonste aller liederen aangeheven. Een magistrale samenzang van gespetter, gesis, gekraak, geloei en gehamer verhief zich ten hemel. Duizelend van ontroering beantwoordde ik deze antifoon. De driepoot schokte wild tussen mijn benen. Toch slaagde ik er in de loop van de Schwarzlose een vloeiende beweging van rechts naar links, van links naar rechts te laten maken.
‘Een nieuwe band, Bruno,’ brulde ik boven het gedaver uit. Met de band in zijn handen knakte Bruno over de loop. De laatste kogels sloegen huilend, vlak voor me in de grond. Ik sprong overeind en schoof Bruno van de gloeiende mantel, scheurde de patroonband uit zijn handen en schoof hem in de daarvoor bestemde gleuf. Zonder de moeite te nemen opnieuw te gaan zitten boog ik me over de Schwarzlose en omklemde de handgrepen om opnieuw los te branden, toen Heyde me opzij stompte. Hij was blootshoofds, bloed kleefde in zijn blonde haren.
‘Ik... ik...’ stamelde hij, ‘laat me...’ Bijna plechtig op zijn knieën zakkend en met een heel vermoeide blik in zijn ogen, greep hij het machinegeweer. Hijgend en rochelend haalde hij de trekker over. Een golf bloed welde op uit zijn mond. Een oprukkende stormgroep van ons regiment kwam in zijn schootsveld.
‘Heyde, ben je gek geworden?’
Als clowns buitelden ze in de modder.
| |
| |
‘Naar voren,’ hoorde ik iemand brullen. En zonder me verder om Heyde te bekommeren en zonder te weten in welke richting ik liep, stormde ik voorwaarts. Niet alleen deze keer. Wij allen waren er van overtuigd dat dit de laatste slag moest zijn. Vóór me zag ik de komieke gestalte van von Salz. Hij zwaaide driftig met zijn hoedje en scheen iets te roepen, maar horen kon ik hem niet. De bominslagen maakten het tafreel tot een uitzinnige pantomime. Ik plukte wat handgranaten uit de koppel van een gesneuvelde en wierp ze in de richting van de eerste hofstede die we tot op tien meter genaderd waren. Met open mond keek ik de hond na die even later door de lucht zeilde. Ik voelde een stomp in mijn rug.
‘Hé, je zit hier niet in de schouwburg, vooruit.’ Half struikelend stormde ik mee met de anderen. Dekking vindend achter de vlammende hofstede, bestookten wij het dorp. Het had geen zin. In ieder huis zat een peloton Letlanders, of Engelsen. Onze voorraad handgranaten was uitgeput.
‘Terug,’ beet Schulze ons toe. ‘Redde wie zich redden kan.’
De betovering was verbroken. In wilde wanorde en alle dekking verwaarlozend, eigenlijk smekend om in de rug te worden geschoten, vluchtten wij terug naar de maatschappij. Van de ongeveer honderd man waarmee wij vertrokken waren, waren er nog dertig over. En als het Letlanders waren die ons hadden opgevangen, dan moesten ze onder commando staan van Engelse officieren, want men vond het kennelijk niet de moeite waard zo'n stelletje kluchtige wanhopige als wij waren, in de rug te schieten.
Von Salz was een van de zwaargewonden die we tot achter onze eigen linie hadden weten te slepen. Zijn vrolijke hoedje was hem van het hoofd geschoten en ook zijn ruggegraat was er niet best aan toe.
‘Op de vlucht neergeschoten,’ grijnsde iemand, maar er viel niet om te lachen. Het was nu definitief gedaan met ons. Als laatste gunst werd ons gratis vervoer naar het vaderland aangeboden.
| |
| |
‘Ik heb gehoord dat u eerder vertrekt, kapitein, ik wilde even afscheid van u komen nemen.’
Von Salz lag volkomen roerloos in zijn korset van gips. Het was of hij zich daarvoor wilde verontschuldigen toen hij zwakjes glimlachend zei: ‘Ik had gehoopt dat het anders zou lopen, Florian. Ik kan je nu zelfs niet voor bevordering voordragen.’
‘Ach, ik heb het in ieder geval overleefd, kapitein.’
Von Salz strekte tastend zijn arm in mijn richting. ‘Nee jongen, jij hebt het evenmin overleefd als de anderen. De dood straalt uit je ogen. Wij zijn gestorven mét Duitsland, begrijp je dat niet?’
‘Maar er wordt anders al weer flink gebouwd, kapitein. De industrie draait volop, heb ik gelezen. En die oorlogsschulden betalen we natuurlijk nooit.’
Von Salz schudde vermoeid het hoofd. ‘Geef me even dat glas water aan, Florian.’ En na een paar gulzige slokken te hebben genomen, ‘Nee, jongen, ze hebben geprobeerd die sociaal-democraten de straat op te schoppen, het is ze niet gelukt. De weerstand onder het volk was te groot. De laatste Duitsers zijn ten grave gedragen, de wormen hebben de macht overgenomen, het gepeupel schrijft de wet voor.’
‘Ja,’ zei ik, zijn monoloog vanuit de herinnering aan mijn vader overnemend, ‘en de keizer heeft zich op de trein laten zetten en een tweede Bismarck is voorlopig nog niet opgestaan.’
‘Zo is het maar net, Florian.’
Verrek, dacht ik, die vent denkt dat ik het meen. Ik sta alleen maar mijn vader na te kletsen. Wat kunnen mij Bismarck en de keizer schelen. Ik ben maar een gewone jongen, maar daarom hoef ik de goden die ze ons hebben aangepraat niet te aanbidden. Maar mocht ik dat de kapitein wel kwalijk nemen, die geloofde er misschien heilig in, ook al had zijn eigen kaste deze goden ontworpen.
‘Kapitein,’ vroeg ik voorzichtig, ‘gelooft u echt dat we gebaat zouden zijn met een nieuwe Bismarck, met de terugkeer van de keizer?’
| |
| |
Von Salz keek me argwanend aan. ‘Hoe bedoel je, Florian?’
‘Ik bedoel dat wij soldaten, zonder wie geen oorlog mogelijk is, geen zier om Bismarck, de keizer en de natie geven.’
‘Waar hebben jullie dan voor gevochten?’ vroeg von Salz en ik had de indruk dat hij in mijn antwoord zijn eigen motivatie hoopte te vinden. Wel, kapitein, dacht ik, of u het horen wilt of niet, we hebben uit wanhoop gevochten, een keurtroep uit wanhoop, de anderen omdat ze werden opgeroepen. Zo zakkig en onheroïsch zit dat in elkaar. Maar omdat de kapitein zwaar gewond was, formuleerde ik het anders.
‘Om van de macht te proeven, kapitein,’ zei ik, ‘iedere soldaat mag een oorlog lang proeven van de macht die anderen bij geboorte gegeven is. Wij wilden meemoorden met het monster dat Duitsland heet.’
En god wist dat ik – ook al bedacht ik het ter plaatse om een zieke man niet te zwaar te kwetsen – de waarheid sprak.
De kapitein liet zijn hand moedeloos op de deken vallen en knikte gelaten. ‘Je hebt gelijk, Florian, de tijden zijn veranderd. Het is jammer dat dit niet aan de heren in Berlijn, of waar ze op het moment ook zitten mogen, valt uit te leggen. Ze zouden zich dood schrikken. Als mensen als jij van de macht hebben geproefd, ah, dan is Duitsland te klein. Dan kunnen zowel de rooien als de regering hun biezen pakken. Geen gevaarlijker mensen dan verbitterde soldaten zonder idealen. God behoede Duitsland.’
Na enige tijd zwijgend voor zich uit te hebben gestaard strekte hij nogmaals zijn hand in mijn richting. ‘Geef me een hand, Florian.’
Ik gaf hem een hand.
‘Luister,’ zei hij, ‘als ik dit overleef en jij kunt niet aan de slag komen, kom dan eens langs op Wiesen. Je bent een intelligente kerel, een dapper soldaat en je hebt de dood gezien. Jouw haat mag niet verloren gaan. Je kunt opzichter bij me worden, in afwachting van betere tijden. Je weet, ik heb een stoeterij, landerijen en een groot huis dat zijn onderhoud vergt.’
| |
| |
‘Jawel, kapitein,’ zei ik, hem onbewogen aankijkend. En ik dacht, u zult het wel overleven en ik zal wel bij u langskomen. Want uw soort is onsterfelijk en ik ben een klootzak die niet veel zin heeft om links en rechts om baantjes te bedelen en vol wantrouwen bekeken te worden. Bouwen in dit land lijkt me een laffe bezigheid, al even laf als het organiseren van revoluties, die kermissen voor de hongerlijders. ‘Bedankt, kapitein,’ zei ik alleen nog maar, en verliet het lazaret.
Het regende in Posen, het regende in Pommeren, in Berlijn, Leipzig, Neurenberg en München. Nu eens niet om onze opmars te bemoeilijken, maar om het land eens extra goed te laten stinken. Want overal waar wij met de goederen- en later de personentreinen langssukkelden, stonk het. Naar koude kliekjes, naar binnensmonds gemompelde vloeken, naar verdaagde protestbijeenkomsten en mislukte revoluties. Het hogehoeden-regiment was Berlijn ontvlucht en kakelde verder in het al lang verschaalde kielzog van onze grote dichter en denker. ‘Duitsland ontwaak,’ stond heel komisch op muren en schuttingen geschreven, en ook wel ‘Macht aan het volk’ en ‘Kiest Spartakus’ of ‘Bevrijdt ons van de rode slavernij’. Ha, dacht ik, al die kliederaars zullen elkaar nog wel eens vinden, maar soldaat Florian zal daar niet bij zijn. Nee, soldaat Florian gaat paarden fokken, ver van de zwetsers. En 's avonds zal hij oude geschiedenissen ophalen. Rond het haardvuur. En al vertellend zal hij, ondanks zichzelf, meeleuteren met al die praatapen die hij zegt zo te verafschuwen. Zou het zó gaan?
Treurig keek ik uit het raampje naar het langsvegende landschap. Soms benam de rook van de locomotief me het uitzicht. In die korte spanne tijds hoopte ik dan op een wonder. Ik hoopte dat de wereld van aanschijn veranderd zou zijn, of toch minstens in lichterlaaie zou staan. Ja, van de allesverzengende gloed droomde ik dan. Maar het was ál drab en het treurig glimmen van rails en daken wat ik zag.
|
|