‘Het schijnt dat ze bij de politie nog mensen kunnen gebruiken.’
‘Geen frontsoldaten, Heyde. Allemaal rapaille, souteneurs, weggelopen studenten, bolsjewieken en anarchisten. Geen strijders en bouwers. Voor het vaderland zijn wij voortaan joden, Heyde.’
‘Het is anders allemaal wél de schuld van die vuile smousen,’ tierde Heyde. ‘Je had het over souteneurs, hè? Nou, ik zal je vertellen dat die uitzuigers die hele wijvenhandel in de klauw hebben. Een fatsoenlijk mens komt er niet meer tussen.’
‘Het is heel treurig, Heyde,’ beaamde ik, ‘heel treurig.’
‘Weet je hoe het gegaan is? Toen ze hun zakken vol hadden en er geen cent meer aan de wapenhandel te verdienen viel omdat er geen soldaten meer waren om op te schieten, toen hebben ze ons aan de geallieerden verkocht. Zó zit dat in elkaar, Florian. Smousen onder elkaar, begrijp je? Ze hoeven mij niets te vertellen, Heyde ziet alles.’
Ik sloeg hem bemoedigend op de schouders. ‘Blijven kijken, Heyde en op tijd je mond opendoen, dan kom je er wel.’
Het licht, dacht ik, wanneer zal ooit het alles doorstralende licht uitbreken? Heel dit land is bedekt onder een dikke laag slib. Er moeten gaten geboord worden.
‘Het is stom, Heyde, dat we op Fransen en Engelsen geschoten hebben, terwijl er hier heel wat meer viel af te paffen.’
‘Precies, al die joden hadden we moeten omleggen.’
‘Dat bedoel ik niet precies, Heyde. Maar ik geef toe, ze hadden niet ontzien behoeven te worden.’ Ik bleef dromerig voor me uit staren, om na een tijdje zuchtend op te merken dat we altijd op de verkeerde momenten op de verkeerde plaats waren. ‘Toen wij dat karnaval met Kempinsky en Schulze vierden, hadden we in Berlijn moeten zitten, Heyde. Daar gebeurde het. Daar was men bereid de achting af te dwingen waar we recht op hebben.’
‘Van achting weet ik niks,’ mokte Heyde, ‘ik weet alleen