| |
| |
| |
2
Mannenharten, mannenvuisten, mannendaden
Der Mannesmut ist doch das Köstlichste. In göttlichen Funken spritzt das Blut durch die Adern, wenn man zum Kampf über die Felder klirrt im Bewußtsein der eigenen Künheit. Unter dem Sturmschritt verwehen alle Werte der Welt wie herbstliche Blätter. Auf solchen Gipfeln der Persönlichkeit empfindet man Ehrfurcht vor sich selbst. Was könnte auch heiliger sein als der kämpfende Mensch? Ein Gott? (...) O, immer widmete sich das edelste Empfinden dem Schwachen, dem Einzelnen, der das Schwert noch in erkaltender Faust zum letzten Hiebe schwang...
Van ons regiment was kapitein von Salz de enige officier die te paard, fier rechtop, met de ene hand aan het gevest van zijn sabel, en met de andere losjes de teugel houdend, zijn troep aanvoerde. Dat hij een forse buik had en, naar ik van zijn verzorger gehoord had, aan aambeien leed, liet zich nauwelijks raden. Als eerst opgericht monument voor een verloren oorlog, leken het hoongelach en gefluit van het op de stoepen samengedromde thuisfront hem niet te deren.
Andere officieren waren, soms samen met hun manschappen, gedrost op het moment dat ze de Rijn waren overgestoken. Of ze hadden hun distinctieven afgescheurd om niet naar de keel gevlogen te worden. En die angst gold zowel het volk als de soldaten die, al tijdens de terugtocht, pogingen in het werk stelden soldatenraden op te richten. Sommigen van ons raakten, nog aan het front, maar al te begeesterd door de berichten over matrozen die in de havensteden de macht zouden hebben gegrepen. Er waren er bij ons die daar wel oren naar hadden.
Op het moment dat de wapenstilstand getekend werd, | |
| |
dreigde de troosteloze stemming zelfs even om te slaan in een algemene euforie, die ons nog éénmaal naar de wapens deed grijpen, al was het maar om onze officieren neer te leggen. Niet omdat wij hún de schuld van de nederlaag gaven – wij begrepen wel dat daar hogere goden voor aansprakelijk waren – maar omdat je je geweer nu eenmaal niet graag leegschiet op je eigen makkers. Misschien hadden we dat nu juist maar beter wel kunnen doen. O, er waren er zoveel die de nederlaag tot zo een bittere maakten; die de vijand zoveel nader stonden dan de eigen mensen.
Hoe dan ook, bij ons had von Salz het tij weten te keren. Op het vernemen van de overgave had hij ons laten aantreden. ‘Tegen de muur met dat kapitalistenzwijn,’ had het uit de achterste rijen geklonken en ‘de macht aan het volk’, en ‘soldatenraad, soldatenraad’, terwijl anderen dat weer probeerden te overstemmen met een gescandeerd ‘leve de keizer, leve von Salz’.
‘Bek houden, allemaal,’ had von Salz gebruld. ‘Wie nog één keer zijn smoel opentrekt knal ik eigenhandig neer.’ En na enige tijd zwijgend, met zijn rijzweep tegen zijn dij kletsend, voor de troep heen en weer gelopen te hebben, was hij verder gegaan. ‘Leve de keizer is onzin, de keizer heeft zijn congé gekregen. Het volk dat sommigen van jullie aan de macht willen hebben, heeft zijn buik vol van het geteisem dat jullie zijn en tenslotte is het zo dat het eerste waarvan een soldatenraad doordrongen behoort te zijn is dat men zijn officieren gehoorzaamt, anders is er van een soldatenraad geen sprake. Een soldatenraad? Wat mij betreft, best, maar dan één waarin alle hiërarchieën van het leger vertegenwoordigd zijn. Het interesseert mij geen flikker of jullie bolsjewiek, conservatief of wat dan ook zijn. Wij zijn een verslagen leger en we moeten zien dat we thuiskomen. Wie hier een radenrepubliek op touw wil zetten, dient te beseffen dat hij ontwapend en op vreemde bodem is. Schickaneder, ik weet wat je van plan bent, maar ik voorspel jou en je makkers geen lang leven. Nog één poging tot muiterij en je gaat tegen de muur.
| |
| |
Leve het regiment, leve Duitsland.’ En zonder verder een woord te zeggen keerde von Salz zich om.
Vanuit de rijen klonk gevloek, bravogeroep. Er viel een schot. Bliksemsnel keerde von Salz zich om. Het gemompel verstomde.
‘In de houding,’ brulde von Salz. Als een machine, die zelfs door de drek en de mist niet ontregeld scheen te kunnen worden, gehoorzaamden de mannen. Zolang we nog aan het front waren leek de tover van de hiërarchie nog niet verbroken. Nog steeds wist een man als von Salz iets af te dwingen waar de meesten van ons diep in hun hart toch niet meer in geloofden. Zo gemakkelijk zou het geweest zijn om de bevelen van de kapitein te negeren. Maar hij moest geweten hebben dat het door de jaren geperfectioneerde kneedproces ook nu nog, nu alles een misplaatste grap leek, functioneerde.
Von Salz liet een aantal namen afroepen, óók die van sergeant Schickaneder. Als slaapwandelaars verlieten de opgeroepenen de rijen. Schickaneder zelf met opééngeklemde kaken, de ogen brandend onder de staalhelm. Anderen iets minder zelfbewust, of met een air van martelaarschap.
‘Luitenant, formeer een executiepeloton. Het hoeft geen uren te duren.’
Maar hoe fier hij ook op zijn paard zat, hier, in deze stad, waar we ontvangen werden alsof wij de oorlog hadden uitgelokt, was hij niet meer dan een wassen beeld. Het leek wel zeer onwaarschijnlijk dat hij op eigen bodem zijn magie nog kon laten werken nu bleek dat het volk, waarop hij zich zo vaak beroepen had, walgde van een leger dat de wapens had moeten inleveren. Van nu af aan zou von Salz zijn eigen oorlog moeten voeren. Namens niemand en voor wie?
‘Het enige dat telt is tégen wie, Florian,’ zei hij later. ‘Ik weet verdomd goed tegen wie en dat weet jij ook.’
Ik wist het niet, maar dat we nergens vóór konden zijn moest ik wel vanuit het diepst van mijn hart beamen.
‘Het gaat er om dat we weigeren ons over te geven.’
‘Maar we hebben ons toch al overgegeven, kapitein?’
| |
| |
‘Ik, Florian, heb mij niet overgegeven. Ik aanvaard geen eerloze vrede. Ik geef mij pas over als ik de laatste ben die iets in stand wil houden dat door de anderen is opgegeven. Maar zover is het nog niet, Florian. Er is nog een harde kern waar dit volk zich opnieuw rond kan kristalliseren.’
‘Ik geloof niet zo in dat volk, kapitein, ik red graag mijn eigen kloten.’
‘En hoe denk je dat te kunnen doen in een land waarin je uitgelachen wordt omdat je van het front komt? Heb je al een baan? Nee. Waar leef je dan van? Van wat de soldatenraden je toestoppen. Wacht maar af. Ha, het ergste wat ons gebeuren kan is in dit geval het gunstigste. Het hele leger wordt gedemobiliseerd. Als de heren soldaten geen gage meer krijgen is het gedaan met de revolutie. Ja, laat dat laffe zootje in Berlijn althans één daad stellen. Laat ze het leger afschaffen, dan weet ik wat mij te doen staat.’
Ik wist het ook, maar niet vanuit die wonderlijke zelfverzekerdheid zoals von Salz die demonstreerde. In mij huisde een grote onvrede, eerder met mezelf dan met de wereld om me heen. Toch begreep ik dat von Salz en ik dezelfde weg zouden gaan. Begreep hij dat omdat hij in mijn ziel had gekeken? Wat deed het er ook toe. We leden beiden aan dezelfde ziekte, al zal de infectiebron verschild hebben.
Een koude regen sloeg ons in het gezicht. Naarmate we dichter bij de kazerne kwamen waar we zouden worden ingekwartierd, leken de mensen hun belangstelling voor ons te verliezen. Een enkele arbeider zwaaide nog met zijn vuisten; een oud dametje hakte machteloos met haar paraplu en de rest was glimmende macadam, het slome stampen van onze laarzen en het kreunen en ratelen van de met rottende kool beladen bevoorradingswagens.
Voor de kazernepoort stond een machinegeweer in stelling, bediend door een tweetal scholieren en een oudere man in burger. Von Salz weigerde van zijn paard te komen.
‘Voor officieren is hier geen plaats, meester.’
‘Wie is jullie commandant?’
| |
| |
‘Commandant? Pruimedant!’
‘Je collega's komen regelrecht van het front, ze zijn moe en hebben honger.’
De oudere man maakte een uitnodigend gebaar naar de poort. ‘Ze zijn van harte welkom, mijnheer de kapitein.’
Von Salz liet zijn paard langs de troep komen. ‘Sergeant Schulze, u neemt vanaf hier het bevel over.’
‘Leve Duitsland,’ riep iemand met klaaglijke stem.
Von Salz hief zijn hand aan zijn pickelhaube en bleef zo onbewogen zitten tot de laatste man in de poort was verdwenen.
‘Op naar de wijven,’ smiespelde Heyde in mijn oor.
In de slaapzalen stonk het naar urine, soldatenzonde en goedkope drank. De in gestolen cavalerielaarzen rondstappende infanterist die beweerde de leiding over de slaapzalen te hebben, was slechts tegen betaling bereid de kranen van de washokken open te zetten. Wat de slaapplaatsen en dekens betrof moesten we maar zien.
‘Wie is hier eigenlijk de baas?’ vroeg Schulze.
De man maakte een gebaar met zijn duim. ‘De heren vergaderen in de kantine.’
‘Kunnen we wat te eten krijgen?’
‘Daar wordt nou juist over vergaderd. De heren van het oppercommando laten nogal op de centen wachten.’
‘Florian, ga mee,’ zei Schulze.
De infanterist wilde ons tegenhouden, maar Schulze haalde uit en raakte hem vol in het gezicht. Snotterend en vloekend verdween de man achter de washokken.
In de kantine bleek de nieuwe maatschappij in alle hevigheid losgebarsten.
‘Christus nog aan toe, Florian,’ mompelde Schulze, ‘zo gaat Duitsland de nacht in.’
Een zware man kwam, met een op een mes gestoken stuk roggebrood zwaaiend, in onze richting. Achter hem zaten drie soldaten en twee burgers ons grijnzend aan te staren. Er hing een ondraaglijke stank in het vertrek. Op de vloer lagen | |
| |
dicht beschreven vellen papier, proclamaties en bierflessen in woeste wanorde dooreen.
‘Wat komen jullie doen?’ vroeg de man, na ons enige tijd al kauwend te hebben opgenomen.
‘Mijn naam is Schulze, kameraad, en we willen eten.’
‘Eten, dat willen we allemaal wel.’ Hij stak het stuk brood in onze richting. ‘Het laatste. Verder hebben we nog voor twee dagen koolsoep, met jullie erbij nog voor één dag. Komen jullie van het front?’
‘Daar moet je commandant toch bericht van hebben ontvangen?’
De man knikte. ‘Daar hebben wij bericht van ontvangen, ja. Maar hoor eens hier, Schulze, aan vreten kunnen we jullie niet helpen. Echt niet. Vraag het aan de kameraden. Dat schorem in Berlijn laat niets meer van zich horen.’
Schulze trapte een bierfles weg en ging op de tafel zitten. Hij rolde zwijgend een sigaret, vroeg vuur aan een van de mannen achter de tafel en blies op zijn gemak de rook uit.
‘Jullie hebben hier de leiding in handen, niet?’ De reus, die Kempinsky bleek te heten, knikte traag. ‘Jawel, kameraad, en houd daar maar verdomd goed rekening mee.’
‘Hoeveel man mogen er van ons in die raad?’ vroeg Schulze, achteloos naar buiten kijkend waar, ondanks de koude motregen, toch wat mannen rondslenterden.
Kempinsky keek vragend naar de anderen. ‘Naar evenredigheid zou ik zeggen,’ mompelde een van de soldaten.
Na enig gereken kwamen we op drie man uit.
‘Dan beschouwen soldaat Florian en ik ons vanaf dit moment als lid van die raad.’
‘Hé, hé,’ bulderde Kempinsky, ‘sinds kort wordt dat door de manschappen zelf uitgemaakt.’
‘Geen geduvel, Kempinsky, jij doet het op jouw manier, wij op de onze. Zoals we het nu doen hebben we allebei een beetje onze zin. Het gaat er om dat we te vreten krijgen. Heb je al contact gehad met de plaatselijke autoriteiten?’
‘Misschien kun jij daar beter mee gaan praten, ze zijn van | |
| |
jouw slag.’
De autoriteiten konden niets doen. ‘De situatie is zorgwekkend, sergeant Schulze, u moet toch begrijpen dat we die muiters niet terwille kunnen zijn.’
‘Muiters of niet,’ had Schulze in de hoorn geschreeuwd, ‘er moet vreten komen, en gauw.’
‘Wij zullen ons met uw superieuren in verbinding stellen, sergeant Schulze. Wij zijn in militaire zaken helaas niet bevoegd.’
O, het was zo'n hartverwarmende processie die die avond naar het station trok. Een goddeloze, maar vastberaden bende. De stoet werd geopend door de op een kruiwagen voortgeduwde Schwarzlose, het enige machinegeweer waar we over beschikten. Onmiddellijk daarachter liepen Kempinsky, Schulze en de andere leden van de raad. Achter deze falanx liepen een driehonderd zwijgende soldaten en wat arbeiders, voorzien van een bizarre verzameling wapens, gedeeltelijk afkomstig uit het wapenmagazijn, gedeeltelijk van vrachtwagens gesloopt. Sabels, bajonetten, karabijnen, krukassen en aandrijfkettingen. Het was of de mannen bezield werden door een nieuw ideaal. In niet opgelegde discipline dreunde hun trage pas unisono door de straten. Officieren bleken overbodig. Wat deze groep aanéénsmeedde was de haat tegen de burgerij die haar eigen zonen als oorlogsschroot behandelde.
Het station lag donker en verlaten aan de rand van het stadje. De wagons die wij verwacht hadden te zullen aantreffen – wie zich niet met geruchten in leven hield kon wel meteen kreperen – stonden er niet. Slechts twee, op een zijspoor gerangeerde tankwagens lagen lui en onaandoenlijk op de rails. Boven het rangeerterrein hing een ondoordringbare en kille duisternis.
‘Niets,’ constateerde Kempinsky.
Plotseling werd de stilte verscheurd door het ratelen van de Schwarzlose. Een reeks doffe klappen doortrilde het duister; | |
| |
helle steekvlammen sloegen op naar de hemel. Het vuur brulde in onze oren. Niemand verroerde zich. Het was een uitgemaakte zaak dat de offervuren ontstoken moesten worden. In heilige aanbidding staarden we in de vlammen die uit de tankwagens sloegen en waarvan de zinderende hitte onze jassen stoomde en onze huid verschroeide. Onze koppen werden door het helle licht uitgevreten en leken nog knokiger dan ze in werkelijkheid al waren.
Uit het ons aan alle zijden omringende knetteren en loeien maakte zich een sonoor gezang los. Het was Heyde, naar ik uit de zware basstem meende op te maken die, in een waanzinnige poging de betovering van het schouwspel op te voeren, op slepende wijze een obsceen lied aanhief. Het moest een lied uit zijn streek zijn, want even later werd hij als vanzelf bijgevallen door een paar jongens uit Sleeswijk. Wij luisterden met toegeknepen kelen. Het ging over een meid die op de plee zat en moeizaam kreunend haar behoefte deed, en over een boerenknecht, en over roeren in stront. En dat gezongen op zware, byzantijnse toon.
Nadat het lied verklonken was en het vuur zijn alleenrecht had hernomen, leek aan alle voorwaarden voldaan voor een luchtiger viering van het sacrament der verslagenen. In ordeloze groepjes renden en struikelden we terug naar de stad. Kempinsky en Schulze hadden geen behoefte hun mannen in te tomen. Integendeel, met grimmig welgevallen keken ze de voor hen uit rennende bende na, die als een oudtestamentische plaag over de stad zou woeden. Iedereen die zich, opgeschrikt door het lawaai en de brand, op straat durfde vertonen, werd eenvoudigweg onder de voet gelopen. De op het stadhuis opgestelde sirene loeide klaaglijk over de daken. Niettemin verleende het poëtisch rinkelen van glasscherven een opgewekte toets aan het voor buitenstaanders ongetwijfeld angstaanjagende tafreel. Met strengen worstjes om de hals kwamen ze een slagerij uitgehuppeld. Vloekend en kraaiend sprongen ze door de etalageruit van een bakkerij. Ze wierpen elkaar flessen wijn toe die met harde petsen explodeerden. De | |
| |
commandant van de uit tien man bestaande plaatselijke politiemacht probeerde met Kempinsky te onderhandelen, maar deze lachte hem vierkant uit, waarna de commandant met zijn mannen als een troep geslagen honden in een zijstraat verdween. De Sleeswijkers, zich welbewust van de metafysische rol die zij in deze soldatenmis speelden, plunderden juichend en zingend een modemagazijn. Gehuld in met moeite over de zware legerjassen getrokken korsetten, onderjurken en japonnen, dansten ze voor ons uit. Op niets en alles gerichte schoten zwiepten door de straten. De Schwarzlose hief, juist op de momenten waarop de extase een bijna verlammende uitwerking had, zijn blaffende strijdlied aan. Nog meer getinkel van glas. Vreugdevuren leken spontaan op te bloeien achter de duistere vensters van de burgerij. Vrouwen en mannen, half ontkleed of in nachtkledij, mengden zich gillend en jammerend onder de muitende bende, wellicht op zoek naar een mystieke vereniging met het voorwerp van hun afschuw.
Trillend en zwetend van een geheime vreugde beukte ik met de kolf van mijn geweer op een overdadig met ranken en festoenen bestoken deur. De splinters zweefden in een lome regen om mijn hoofd. Ik voelde een klap op mijn schouder. Verschrikt keerde ik me om en keek in de koortsachtig schitterende ogen van een met rouge en blanketsel beschilderde Sleeswijker. Over zijn staalhelm lag een met struisvogelveren getooide damesbaret. Hij had zijn duimen in zijn oren gestoken en liet zijn gespreide vingers wapperen als onvolgroeide vleugeltjes.
‘Harder,’ beet hij me met schorre stem toe. Als op bevel van hoger orde begon ik, in tomeloze drift, nog harder op de deur te beuken. Krakend trok een schaamteloze spleet in het hout. Met het ijzeren neusbeslag van onze laarzen trapten we de spleet tot een gapende wonde.
Dit alles stond geschreven. Zonder enige aarzeling stormden we de trap op. Zoals het ook geschreven stond dat we de kamer aan het einde van de overloop, en geen andere, moes | |
| |
ten bestormen. Omdat juist daar, misschien al vanaf haar geboorte, de vrouw des huizes op ons lag te wachten. Met de helderheid van een droom zag ik haar minnaar in de kast staan. En terwijl de Sleeswijker zich brullend op de vrouw stortte, wierp ik de kastdeur open en plantte de kolf van mijn geweer in de wit schemerende buik van de overspelige. Zwijgend klapte hij voorover. Ik zag de handen van de vrouw in de lakens klauwen. Het brede, vormeloze achterwerk van de Sleeswijker sloeg woedend op en neer. De vrouw hield het hoofd afgewend en staarde uitdrukkingloos in mijn richting.
Heel teder zou ik voor u willen zijn, mevrouw, dacht ik. Heel aarzelend zou ik mijn vingers over uw satijnen nachthemd willen laten gaan, uw tepels willen betasten, de geuren van uw Franse parfum willen opsnuiven en in uw haarloze oksels willen likken. U bent zo delicaat, mevrouw. Nooit hebt u geweten dat er mannen zijn die om andere redenen dan uit verveling, een vrouw willen bezitten. U hebt het altijd wel vermoed, maar u kon het niet werkelijk geloven. U leefde zo veilig en afgeschermd. Tussen salon en boudoir kon u zo elegant het land in hebben. Maar nu worden uw eeuwige migraines er voorgoed uit geramd. Misschien wordt u op dit moment wel verlost, mevrouw.
Het domme snuiven van de Sleeswijker ergerde me opeens mateloos. Ik trapte hem van de vrouw af. Vloekend probeerde hij overeind te komen. Zijn wanstaltig opgeschilderde gezicht maakte me bang. Het was een daad van gerechtigheid dat ik zijn schedel verbrijzelde.
‘Moordenaars,’ lispelde de vrouw, ‘zwijnen.’
Verdwaasd stond ik voor het bed. Haar gespreide dijen rezen duizelingwekkend voor me op. Ademloos bleef ik toekijken.
‘Lafaard,’ stamelde de vrouw, ‘je kan het niet, hè?’
‘Nee mevrouw.’
Ze lachte hoog en schril. ‘Maar moorden kun je wel.’
Ik knikte schaapachtig.
‘Kom naast me liggen, soldaat. Trek je kleren uit en kom naast me liggen.’
| |
| |
De plotselinge zelfverzekerde rust in haar stem gaf me een onbehaaglijk gevoel. Misschien dat ik haar in een nieuwe uitbarsting van woede en geweld nog had kunnen bezitten. Maar nu, nu ze de bodem onder mijn woede had weggeslagen, door me als een baardeloze knaap te behandelen, kon ik alleen maar schaamte voelen.
‘Ik zal je helpen, soldaat. Schaam je maar niet. Ik wed dat je nog nooit een meisje hebt gehad, waar of niet?’
Ik slikte. ‘Nee mevrouw.’
Wat hebben deze mensen, vroeg ik me radeloos af, dat ze je altijd het gevoel geven personeel te zijn? Welke bizarre lusten trachten ze daarmee te bevredigen?
‘Kom maar, soldaat,’ bleef ze aanhouden. ‘Hoe heet je eigenlijk?’
‘Florian, Karlheinz Florian,’ antwoordde ik werktuiglijk.
‘Je bent nog een echt kind, Karlchen, maar moorden kun je al als een grote kerel.’
Zonder verder nog een woord te zeggen stormde ik de kamer uit en de trap af.
De straat lag verlaten of er nooit iets gebeurd was. Het spoor van vernietiging dat de langstrekkende plaag had achtergelaten, leek niet meer dan de zwakke afdruk van een droom te zijn. In de verte hoorde ik barse bevelen opklinken. Hadden Schulze en Kempinsky de chaos weten te beteugelen? Dicht onder de huizen blijvend, liep ik in de richting van waaruit de stemmen klonken.
‘Daar loopt er nog een,’ hoorde ik roepen. Nog vóór ik in een portiek kon duiken, stond ik gevangen in de baan van een zoeklicht. Even later porde de loop van een geweer in mijn rug.
‘Hier dat geweer,’ beet een sergeant van de Rijksweer me toe. Gewillig gaf ik mijn wapen af.
De Rijksweer had haar werk grondig verricht. Zeker een derde gedeelte van onze mannen ontbrak. We werden afgevoerd naar de kazerne. De volgende dag werden we op transport gesteld. In groepen van dertig man werden we vervol | |
| |
gens over de verschillende kazernes in het land verspreid, waarbij men er wel voor zorgde dat de nationaal gezinden zoveel mogelijk bij elkaar bleven. Met een groep waarvan ook Heyde, een paar andere Sleeswijkers en Schulze deel uitmaakten, werden wij naar München overgebracht. Kempinsky werd geëxecuteerd op het moment dat onze trein zich in beweging zette.
|
|